ECLI:NL:TDIVBC:2010:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2009/04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2010:2
Datum uitspraak: 09-02-2010
Datum publicatie: 08-01-2014
Zaaknummer(s): VB 2009/04
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Aflevering receptplichtige diergeneesmiddelen via een internetsite. UDA-diergeneesmiddelen.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 09/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 12 februari 2009 van het

Veterinair Tuchtcollege (2008/76)

tegen

De op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 12 februari 2009, verzonden op 13 februari 2008 , gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna: de klachtambtenaar), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen alsmede dat hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een boete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), ter hoogte van € 1.500,- opgelegd, alsmede een voorwaardelijke schorsing van de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, WUD, voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar.

Appellant heeft bij beroepschrift, gedateerd 10 april 2009, bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De ontvankelijkheid van het beroepschrift van appellant is behandeld ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege op 12 juni 2009. Bij tussenuitspraak van 27 augustus 2009 is het beroep ontvankelijk verklaard.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 6 oktober 2009 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege op 30 oktober 2009. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Y, alsmede Z en W, als gemachtigden van de klachtambtenaar, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Door opsporingsambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) is op 29 januari 2008 een onderzoek gestart vanwege een melding dat receptplichtige diergeneesmiddelen via een internetsite werden afgeleverd. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een berechtingsrapport nr. x x x x x  van de AID, dat is gericht tegen appellant en is opgemaakt en ondertekend op 11 juni 2008. Het onderzoek betreft de periode 7 februari 2008 tot en met 11 maart 2008. Uit het berechtingsrapport blijkt het volgende.

2.2   Appellant had een samenwerkingsverband met V, welke de internetsite “U” exploiteert. Via deze internetsite konden diergeneesmiddelen worden besteld. Appellant was verantwoordelijk voor de aflevering van receptplichtige diergeneesmiddelen, als hieronder nader omschreven in de rubrieken 3 en 4. De werkwijze ten aanzien van deze leveringen heeft appellant beschreven in een op 5 maart 2008 opgesteld document, geheten “Werkwijze U”, dat is opgenomen als bijlage bij het berechtingsrapport. Kort gezegd was de werkwijze ten aanzien van receptplichtige diergeneesmiddelen aldus, dat een klant een diergeneesmiddel bestelde, daartoe een vragenformulier invulde, dat vervolgens werd beoordeeld door appellant. Bij goedkeuring door appellant werd het diergeneesmiddel aan de klant toegestuurd. Soms werden door appellant naar aanleiding van het vragenformulier aanvullende vragen aan de klant gesteld, alvorens hij tot goed- of afkeuring overging.

2.3   In de thans aan de orde zijnde periode heeft appellant in ieder geval de volgende UDA-diergeneesmiddelen geleverd.

Via de order met nummer 1322 heeft appellant Metacam 100 ml. (Metacam Rel NL 9797) geleverd voor een hond met heupdysplasie en artrose.

Via de order met nummer 1544 heeft appellant Surolan 30 ml. (Reg NL 4792) geleverd voor een hond met oormijt.

Via de order met nummer 1622 heeft appellant Metacam 100 ml. (Metacam Rel NL 9797) geleverd voor een hond met artrose.

Appellant heeft de honden waarvoor de UDA-diergeneesmiddelen zijn besteld en geleverd niet gezien en/of onderzocht. In deze gevallen was er geen verzoek of een recept van een andere (eigen) dierenarts op basis waarvan de diergeneesmiddelen werden besteld.

2.4   Appellant heeft in november 2008 de samenwerking met Onlinepets Limited opgezegd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde en de klachtambtenaar als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“7.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

7.2.

Klager heeft, kort gezegd, gesteld dat beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, omdat hij aan eigenaren van dieren, op bestelling via het internet UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft geleverd, zonder de dieren te hebben gezien. Beklaagde heeft erkend dat hij UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft geleverd zonder de betreffende dieren te hebben gezien, maar meent om een aantal, hierna te bespreken redenen, dat hij veterinair niet onjuist heeft gehandeld. Het College overweegt hierover als volgt.

7.3.

Zoals beklaagde ook zelf heeft onderkend, geldt het Kanalisatieregime evenzeer voor gezelschapsdieren als voor voedselproducerende dieren, alleen bestaat voor de diergeneesmiddelenverstrekking aan voedselproducerende dieren de extra waarborg dat bij deze dieren slechts medicijnen mogen worden toegepast waarvan het Minimum Residue Level (MRL) is bepaald. Beklaagde heeft dus gehandeld in strijd met het wettelijk regime. Volgens de vaste jurisprudentie wordt dit door de veterinaire colleges als een ernstig tuchtvergrijp aangemerkt.

7.4.

Beklaagde heeft ter verweer aangevoerd dat door zijn handelen de volksgezondheid niet in het geding is gekomen. Het College overweegt met betrekking tot deze stelling, onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde jurisprudentie (niet opgenomen door het Veterinair Beroepscollege), dat een dierenarts niet ingevolge een eigen afweging mag afwijken van het wettelijk stelsel. Het College overweegt voorts dat dit argument ook daarom geen doel treft, omdat dieren soms ziekten bij zich dragen, die voor de mens besmettelijk zijn, de zogeheten zoönosen. Als dit niet tijdig wordt onderkend, kan wel degelijk een gevaar voor de volksgezondheid ontstaan.

7.5.

De conclusie uit hetgeen werd overwogen onder 7.3 en 7.4 is dat beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, als bedoeld in artikel 14, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zodat de klacht reeds hierom gegrond dient te worden verklaard.

7.6.

Het College is voorts van oordeel dat beklaagde door zijn handelen ook is tekort geschoten in zorg voor de dieren waarvoor zijn hulp werd ingeroepen, als bedoeld in artikel 14, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Immers is noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting gebleken dat beklaagde door de vragenlijst een duidelijk beeld heeft gekregen van de toestand van de dieren waarvoor hij de medicijnen voorschreef. Naar het oordeel van het College is dat ook niet mogelijk, zelfs als een eigenaar de vragenlijst gewetensvol en naar vermogen invult, kan van hem niet verwacht worden dat hij alle medische aspecten op dezelfde wijze kan beoordelen als een dierenarts. Overigens is ook niet aangetoond dat het medisch dossier voldoende beschikbaar is. Een voorbeeld van de gevolgen daarvan is hiervoor onder 4.3 gegeven (niet opgenomen door het Veterinair Beroepscollege).

7.7.

Beklaagde heeft aangevoerd dat hij een beproefd systeem heeft gehanteerd, dat geschikt is bevonden voor de verstrekking van humane geneesmiddelen.

Het College overweegt dat, afgezien van de omstandigheid dat de anamnese bij dieren nu eenmaal moeilijker is dan bij mensen, deze stelling van beklaagde maar zeer ten dele opgaat. Het College heeft in dit verband de Richtlijn online arts-patiënt contact van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst (KNMG), versie september 2007, bezien. De Richtlijn wordt voorafgegaan door een samenvatting waarin onder meer wordt opgemerkt: ‘Medicatie mag slechts online voorgeschreven worden indien er sprake is van een bestaande arts-patiënt relatie. Dat wil zeggen dat de arts de patiënt kent, gezien heeft en de medicatiehistorie beschikbaar heeft. Daarnaast dient de arts te beschikken over een betrouwbaar medisch dossier.’

Overigens wil het College benadrukken dat het hier om een richtlijn gaat die is opgesteld door de KNMG en die derhalve op zich geen richtlijn is voor juist veterinair handelen. Het College acht het echter zonder meer noodzakelijk dat ook voor de juiste behandeling en medicatie van individuele gezelschapsdieren, de patiënt door de dierenarts gezien en onderzocht moet zijn. De behandelende dierenarts kan dan, op basis van adequaat lichamelijk onderzoek, eventuele nadere diagnostiek en het aangelegde dossier van de individuele patiënt, besluiten tot de herhaling van medicatie zonder dat dit altijd tot herhaling van het klinische onderzoek hoeft te leiden. De afgifte van de herhaalde medicatie dient echter wel onder controle van de dierenarts te blijven geschieden. In de vergelijking met de humane geneeskunde wijst het College ook op het feit dat het veterinair nu eenmaal onmogelijk is om een anamnese van een patiënt af te nemen. De dierenarts is hierbij altijd afhankelijk van de dierhouder en diens, veelal niet professionele, kennis van het dier.

Aan de hierboven genoemde voorwaarden wordt door beklaagde niet voldaan.

7.8.

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het  College als volgt. Ter zitting heeft beklaagde weliswaar verklaard dat hij de samenwerking met het online bedrijf heeft beëindigd, maar de reden daarvoor was niet dat hij, beklaagde, het onjuiste van zijn handelen heeft ingezien. De online verstrekking van diergeneesmiddelen op zich is door beklaagde daarentegen verdedigd. Het College ziet daarin aanleiding om beklaagde, naast de maatregel van een boete, de maatregel van een voorwaardelijke schorsing op te leggen. Het College acht een boete, als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, ter hoogte van € 1500,-, in combinatie met een voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16 onderdeel d en artikel 17, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar een passende en geboden maatregel.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft gesteld dat hij niet onjuist heeft gehandeld, omdat het leveren van diergeneesmiddelen via het internet niet bij wet is verboden. Hij heeft voorts gesteld dat hij overeenkomstig de zorgvuldigheidsnorm heeft gehandeld en dat het in het kader van de verstrekking van een diergeneesmiddel vereiste veterinaire onderzoek niet altijd klinisch behoeft te zijn. Tenslotte heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de hem opgelegde boete en voorwaardelijke schorsing.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege gaat allereerst in op het wettelijk stelsel inzake de verstrekking van diergeneesmiddelen en overweegt –zoals het College reeds in eerdere uitspraken heeft overwogen- daaromtrent het volgende.

Naast het systeem van registratie van diergeneesmiddelen bevat de wetgeving een kanalisatiesysteem, dat moet voorkomen dat de daaronder vallende diergeneesmiddelen onoordeelkundig worden gebruikt. De diergeneesmiddelen die op grond van artikel 29, eerste lid, Diergeneesmiddelenwet en artikel 77, eerste lid, van de Regeling diergeneesmiddelen onder dit kanalisatiesysteem zijn gebracht, betreffen diergeneesmiddelen waarvan geoordeeld is dat verstrekking zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade aan het milieu kan opleveren. Onderscheid wordt gemaakt tussen diergeneesmiddelen die slechts door tussenkomst van een dierenarts mogen worden verstrekt (UDA-diergeneesmiddelen) en diergeneesmiddelen die uitsluitend door de dierenarts mogen worden toegediend (UDD-diergeneesmiddelen).

In dit systeem speelt derhalve de dierenarts een centrale rol.

Bij de levering van UDA-diergeneesmiddelen dient de dierenarts de vereiste diergeneeskundige zorg te betrachten. In zijn uitspraak van 30 maart 2002, VB 99/11, heeft het Veterinair Beroepscollege aangegeven dat deze zorg inhoudt dat de dierenarts, voordat hij UDA-diergeneesmiddelen aan houders van dieren aflevert, zich ervan moet vergewissen dat toediening van die middelen in verband met de toestand van de betrokken dieren noodzakelijk is. Verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen dient derhalve te geschieden in het kader van een diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat. Deze invulling van de diergeneeskundige zorg bij de verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen, is in latere uitspraken van het Veterinair Beroepscollege bestendigd. Genoemd kunnen worden de zaken

VB 01/01, uitspraak van 18 september 2001, en VB 04/16, uitspraak van 2 november 2005. Deze laatste uitspraak is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2005, 217) en in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

4.3   Naar aanleiding van hetgeen appellant ter rechtvaardiging van zijn handelen heeft betoogd, overweegt het Veterinair Beroepscollege in de eerste plaats dat geen verbod geldt op levering van diergeneesmiddelen via het internet. Wel ligt in dit geval de vraag voor of appellant, door de in de klacht genoemde drie gevallen van levering van de UDA-diergeneesmiddelen Metacam en Surolan op de wijze zoals in overwegingen 2.2 en 2.3 aangegeven, heeft gehandeld in overeenstemming met de hiervoor weergegeven zorgvuldigheidsnorm.

4.4   Appellant heeft gesteld dat zulks het geval is, omdat hij zich via het ingevulde vragenformulier en de antwoorden op de aanvullende vragen die door hem werden gesteld via een chatprogramma, voldoende op de hoogte heeft gesteld van de gezondheidstoestand van de dieren.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent dat het leveren van UDA-diergeneesmiddelen zonder de dieren waarvoor de middelen bestemd zijn, te zien niet kan worden aangemerkt als verantwoord diergeneeskundig handelen. Omdat een dier niet zelf kan vertellen wat het voelt, dient klinisch onderzoek plaats te vinden. De door appellant bedoelde communicatie tussen hem en de eigenaren van de dieren kan niet in de plaats worden gesteld van klinisch onderzoek, aangezien appellant in een dergelijke situatie geheel afhankelijk is van hetgeen de aanvrager op de vragenlijst invult en op eventuele nadere vragen antwoordt. Nog afgezien van het feit dat niet gecontroleerd kan worden of de aanvrager het dier waarvoor het UDA-diergeneesmiddel wordt gevraagd, in bezit heeft, bestaat de mogelijkheid dat de aanvrager bij gebreke van voldoende kennis en inzicht onjuiste gegevens verstrekt, of de informatie van een eerder geconsulteerde dierenarts verkeerd of onvolledig doorgeeft. Dit punt is des te meer van belang, aangezien er geen patiëntenkaarten en/of recepten van de eigen dierenarts voorhanden zijn. Voorts bestaat er in het door appellant gehanteerde systeem geen zekerheid dat de dieren bij de eigen dierenarts onder controle bleven.

Het Veterinair Beroepscollege acht derhalve de door appellant gevolgde communicatie via het internet, niet toereikend om met vrucht te kunnen stellen dat de hem verweten leveringen van UDA-diergeneesmiddelen met de vereiste zorgvuldigheid hebben plaatsgevonden.

Met betrekking tot de stelling van appellant dat het door hem gebruikte computersysteem hetzelfde is als het systeem dat in de humane geneeskunde wordt gebruikt voor levering van medicijnen via het internet, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat deze vergelijking met de humane geneeskunde reeds niet opgaat omdat in de diergeneeskunde geen sprake is van een anamnese van de patiënt zelf -het dier- waardoor klinisch onderzoek van het dier veelal onmisbaar is.

Appellant heeft voorts gesteld dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen gezelschapsdieren en landbouwhuisdieren. Naar zijn mening heeft hij geen groot dan wel geen ernstig tuchtvergrijp gepleegd, daar slechts sprake is geweest van voorschrijving van UDA-diergeneesmiddelen aan gezelschapsdieren en een dergelijke voorschrijving geen gevaar voor de volksgezondheid oplevert.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent dat de wetgever bij het kanalisatieregime geen onderscheid heeft gemaakt tussen de toediening van UDA-diergeneesmiddelen aan gezelschapsdieren dan wel aan landbouwhuisdieren. Het is niet aan de individuele dierenarts om op basis van een eigen waardering en afweging van belangen UDA-diergeneesmiddelen op een minder gecontroleerde wijze voor te schrijven aan gezelschapsdieren dan het geval zou zijn bij landbouwhuisdieren c.q. voedselproducerende dieren.

Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft in dit verband de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege dat ook bij behandeling van gezelschapsdieren de volksgezondheid in het geding kan zijn, omdat deze dieren ziekten (zoönosen) kunnen hebben, die ook voor de mens besmettelijk kunnen zijn. Indien een diergeneesmiddel wordt toegediend zonder dat het dier waarvoor het middel bedoeld is, vooraf klinisch wordt onderzocht door een dierenarts, bestaat het risico dat de diagnose van een zoönose wordt gemist. Het door appellant gestelde dat de kans op een zoönose bij gezelschapsdieren klein is, neemt niet weg dat een zodanig risico in een grotere dan een verwaarloosbare mate aanwezig is.

Voorts onderschrijft het Veterinair Beroepscollege de zienswijze van de klachtambtenaar, dat bij het voorschrijven van de diergeneesmiddelen Surolan (dat een antibioticum bevat) en Metacam, zonder afdoende toezicht op de afgeleverde hoeveelheid, diergezondheidsproblemen kunnen ontstaan. Surolan en Metacam kunnen bij de gezelschapsdieren die deze middelen langdurig krijgen toegediend gezondheidsproblemen veroorzaken.

4.5   Het vorenoverwogene leidt het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie dat appellant bij de in geding zijnde verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen de voor zodanige verstrekking geldende zorgvuldigheidsnorm niet in acht heeft genomen. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, is het van groot belang dat deze norm strikt wordt nageleefd.

Het Veterinair Beroepscollege rekent het appellant dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld in strijd met deze norm. Geoordeeld moet worden dat appellant bij voormelde geneesmiddelenverstrekking te kort geschoten is in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, alsmede dat hij in zodanige mate te kort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

Het door appellant gestelde dat hij niet heeft geweten dat de door hem verrichte transacties met UDA-diergeneesmiddelen veterinair bezien niet toelaatbaar waren, kan hem niet baten. Hetgeen het Veterinair Beroepscollege hiervoor heeft overwogen, bevat gezien de toepasselijke wet- en regelgeving, alsmede gelet op hetgeen naar algemeen gangbare veterinaire opvattingen en volgens reeds eerder gegeven uitspraken van het Veterinair Tuchtcollege en Veterinair Beroepscollege als maatstaf voor het omgaan met UDA-diergeneesmiddelen bekend mag worden verondersteld, geen onverwachte of opzienbarende conclusies.

Anderzijds moet in aanmerking worden genomen dat appellant met zijn handelwijze is gestopt, toen hij tot het inzicht kwam dat deze mogelijk in strijd was met de wet, alsmede dat de kans op herhaling gering te achten is. Appellant is voorts niet eerder tuchtrechtelijk veroordeeld, en heeft zich nadien niet schuldig gemaakt aan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

Al deze omstandigheden in overweging nemend, acht het Veterinair Beroepscollege het opleggen aan appellant van een boete van € 1.500,- passend en geboden . Het Veterinair Beroepscollege ziet in voormelde omstandigheden geen aanleiding daarnaast nog een voorwaardelijke schorsing op te leggen.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de aangevallen uitspraak

·        verklaart de klacht gegrond

·        legt appellant de maatregel op van een boete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, WUD, ter hoogte van € 1.500,- .

Aldus gewezen door de voorzitter mr. W. Sorgdrager en de leden mr. H.C. Cusell, mr. I.M. Davids, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 9 februari 2010 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris