ECLI:NL:TADRARN:2010:YA0601 Raad van Discipline Arnhem 09-57
ECLI: | ECLI:NL:TADRARN:2010:YA0601 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-03-2010 |
Datum publicatie: | 15-04-2010 |
Zaaknummer(s): | 09-57 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Klacht gegrond, zonder maatregel |
Inhoudsindicatie: | Situatie waarin de cliënte zegt overvallen te zijn door het feit dat het convenant, waarbij de man de lasten van de voormalig echtelijke woning op zich heeft genomen, geen ontslag uit haar aansprakelijkheid tegenover de hypotheekbank betekent. Dat zij daardoor overvallen is kan niet worden uitgesloten. Verweerster had dat moeten moeten voorkomen maar kan niet buiten twijfel stellen dat zij op dat punt voldoende duidelijk is geweest. Klacht gegrond. Geen maatregel opgelegd aan verweerster omdat dat risico in de gegeven situatie ook voor klaagster van meet af aan duidelijk zichtbaar moet zijn geweest en zeker bij een eerder in 2006 al dreigende executoriale verkoop, die werd afgewend omdat klaagster haar ex-man met het oog daarop financieel bijsprong. |
09-57
BESLISSING VAN DE RAAD VAN DISCIPLINE IN HET RECHTSGEBIED VAN HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Bij brief van 5 juni 2009 heeft mevrouw mr. M.S. van den Berg, lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem ter kennis van de Raad gebracht de klacht van:
klaagster
tegen
verweerster
1. De klacht is behandeld ter openbare zitting van 16 november 2009. De Raad heeft bij de behandeling van de klacht zitting gehouden in de volgende samenstelling: mr. B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter en mrs. F. Klemann, P.R.M. Noppen, C.J. Lunenberg-Demenint en P.J.M. van Wersch, leden van de Raad, en is bijgestaan door mr. P.J.G. van den Boom als griffier.
2. Ter zitting is klaagster verschenen, vergezeld van mr. O.N.J. Maatje, gevestigd te Zaltbommel. Verweerster is met bericht van verhindering niet verschenen.
3. De klacht betreft het optreden van verweerster als gezamenlijk advocaat van klaagster en haar ex-echtgenoot in een echtscheidingsprocedure. Klaagster is van mening dat verweerster een onjuiste formulering heeft opgenomen in het echtscheidingsconvenant, waardoor klaagster onbedoeld aansprakelijk is voor de restant hypotheekschuld na executoriale verkoop van de voormalige echtelijke woning. Klaagster verwijt verweerster dat zij in het convenant weliswaar de bepaling heeft opgenomen dat alle kosten van de echtelijke woning voor rekening van haar ex-echtgenoot zullen zijn, maar dat daarmee niet – zoals zij veronderstelde – alles juridisch goed en verantwoord geregeld was. Klaagster stelt zich niet te kunnen herinneren door verweerster gewezen te zijn op de gevaren van het onverdeeld laten van de woning. Zij is van mening dat het onder de zorgplicht van verweerster viel om klaagster en haar ex-echtgenoot op die gevaren te wijzen, zodat zij eventueel voor een andere oplossing zouden hebben kunnen kiezen.
4. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Verweerster heeft aangevoerd dat partijen destijds de intentie hadden om de woning gemeenschappelijk te laten blijven en dat hun overeenstemming correct is vastgelegd in het convenant. Ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor een hypothecaire schuld kan niet bij echtscheidingsconvenant geregeld worden, omdat de schuldeiser en hypotheeknemer geen partij is bij het convenant. Uit de stukken blijkt ook overigens niet dat partijen eerder de bedoeling hadden om klaagster te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Verweerster kan zich niet voorstellen dat zij partijen niet zou hebben gewezen op de consequenties van hun keuzes, nu het bespreken van het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid in het kader van mogelijke verkoop of verdeling van de woning in haar praktijk een vast onderdeel vormde tijdens besprekingen inzake een echtscheiding.
5. Bij de beoordeling van de klacht gaat de Raad uit van de volgende gegevens.
Verweerster heeft klaagster en haar echtgenoot in het kader van hun echtscheiding in 2004 bijgestaan. Klaagster en haar echtgenoot hebben een regeling met betrekking tot de gevolgen van de echtscheiding getroffen, waarbij de echtelijke woning onverdeeld is gebleven en bepaald is dat de financiële lasten verbonden aan de echtelijke woning met ingang van datum van ondertekening van het convenant voor rekening van de man zouden zijn. In het convenant is voorts bepaald dat partijen elkaar over en weer vrijwaren voor schulden ontstaan na datum ondertekening van het convenant.
In 2004 kon de ex-echtgenoot van klaagster geen financiering krijgen voor de overname van de woning. In 2006 heeft klaagster, in verband met een toen dreigende executoriale verkoop, een bedrag van € 7.000,-- geleend aan haar ex-echtgenoot, waarmee die verkoop is afgewend.
6. De Raad beoordeelt de klacht als volgt.
Klaagster heeft de klacht ingediend naar aanleiding van de executoriale verkoop van de voormalige echtelijke woning die begin 2009 heeft plaatsgevonden. Klaagster is door de bank aangesproken voor de restant schuld van circa € 100.000,--.
In 2004, op het moment van het treffen van de regeling in het kader van de echtscheiding, moet het voor klaagster kenbaar en duidelijk zijn geweest, dat haar ex-echtgenoot geen zelfstandige financiering kon verkrijgen voor het overnemen van de woning. In 2006 heeft klaagster een bedrag van € 7.000,-- aan haar ex man geleend, teneinde een op dat moment dreigende executie te voorkomen. De Raad overweegt dat kennelijk of in elk geval mogelijk bij klaagster eerst naar aanleiding van de executoriale verkoop die in 2009 alsnog volgde, in volle omvang het besef is doorgedrongen dat het echtscheidingsconvenant haar niet beschermde tegen aanspraken van derden. Gemeten vanaf toen is klaagster met haar klacht niet te laat en derhalve is zij ontvankelijk.
De regeling die klaagster met haar ex-echtgenoot in het kader van hun echtscheiding heeft getroffen was in zijn mogelijke consequenties voor klaagster zo verstrekkend, dat het van uitermate groot belang was dat bij het aangaan van een dergelijke regeling volstrekte helderheid bestond voor klaagster over de mogelijke consequenties. Nu het convenant tot gevolg had dat partijen ook na hun echtscheiding nog lang met elkaar verbonden zouden blijven en dat klaagster door de bank aangesproken zou kunnen worden in de toekomst, had het op de weg van verweerster gelegen klaagster uitputtend te informeren. De mogelijke consequenties van het convenant lijken voor de hand liggend, maar waren voor klaagster kennelijk onvoldoende duidelijk. Onduidelijk is evenwel of de consequenties van het convenant voor klaagster met haar voldoende zijn besproken en of die gevolgen aldus door klaagster in de afweging die zij heeft gemaakt met betrekking tot de te treffen regeling, voldoende konden worden meegewogen. Met het oog op de verstrekkende gevolgen van de regeling voor klaagster, had verweerster haar hierop uitdrukkelijk en schriftelijk moeten wijzen. Dat laatste heeft verweerster in ieder geval niet gedaan en de hierdoor ontstane onduidelijkheid komt voor rekening van verweerster. De Raad acht de klacht dan ook in zoverre gegrond.
Bij een gegrondverklaring van een klacht hoort in beginsel de oplegging van een maatregel. In de volgende omstandigheden ziet de raad evenwel aanleiding om aan verweerster géén maatregel op te leggen. Alhoewel de mogelijke consequenties van de regeling voor klaagster kennelijk onvoldoende duidelijk waren, heeft klaagster erkend van meet af aan beseft te hebben dat er een onverdeeldheid ten aanzien van de echtelijke woning zou blijven bestaan en dat haar ex- man niet in staat was de hypotheek over te nemen. Dat kan in de hand hebben gewerkt dat verweerster destijds te snel aan dit punt voorbij is gegaan.
Voorts vormen het tijdsverloop sinds het aangaan van de regeling en het feit dat verweerster in 2007 haar praktijk heeft beëindigd, aanleiding om in deze zaak de klacht gegrond te verklaren zonder oplegging van een maatregel.
De beslissing van de Raad luidt als volgt:
De klacht is gegrond voor zover hierboven overwogen. De Raad legt aan verweerster geen maatregel op.
Aldus beslist door de Raad in de hiervoor vermelde samenstelling en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
Voorzitter Griffier