ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0121 Accountantskamer Zwolle 10/1099 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0121
Datum uitspraak: 06-12-2010
Datum publicatie: 06-12-2010
Zaaknummer(s): 10/1099 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Schending van geheimhoudingsplicht door een accountant in business door het aan een vriend verstrekken van informatie die hij bij zijn werkgever in het kader van zijn beroepsmatig en zakelijk optreden heeft verkregen. Artikel A-140.1 onder a. (1. en 2.) van de VGC.   Bij het vergaren van die informatie zijn collega's heeft hij zijn collega's valselijk voorgehouden dat hij de informatie in het kader van een solvabiliteitsonderzoek nodig had: Schending van het fundamentele beginsel integriteit als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. van de VGC. Evident is dat betrokkene de situatie, ontstaan nadat een ongepast beroep op zijn vriendschap en loyaliteit was gedaan, niet zorgvuldig heeft beoordeeld nu hij de bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis hetzij niet heeft onderkend, hetzij geen waarborgen heeft getroffen om deze weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau. Gelet op het gestelde in artikel C‑350.1 van de VGC, schending van het bepaalde in artikel C-350.2 van de VGC.    

 

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra)

van 6 december 2010 in de zaak met nummer 10 / 1099 Wtra AK van

de naamloze vennootschap

X ,

gevestigd te (plaats) ,

K L A A G S T E R ,

raadsvrouw: mr. A.H. van Empel,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

wonende te [woonplaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. T. Vink.


1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 5 juli 2010 bij de Accountantskamer binnengekomen klaagschrift van 1 juli 2010, met bijlagen;

-         het op 20 september 2010 bij de Accountantskamer binnengekomen (kennelijk abusievelijk als “pleitnotitie” aangeduide) verweerschrift van 17 september 2010, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 15 oktober 2010, waar aanwezig waren - aan de zijde van klaagster - haar raadsvrouw mr. A.H. van Empel, drs. A RA, hoofd van de afdeling Vaktechniek bij klaagster, en drs. B RE, hoofd van de afdeling Group Audit bij klaagster, en - aan de zijde van betrokkene - Y in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn raadsman mr. T. Vink, advocaat te Amsterdam.

1.3 Partijen hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten en toegelicht (klaagster aan de hand van aan de Accountantskamer overgelegde pleitnotities) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene heeft de academische opleiding bedrijfseconomie en de postdoctorale opleiding accountancy afgerond en is registeraccountant. Hij is sinds 1988 bij klaagster werkzaam geweest, aanvankelijk binnen de interne accountantsdienst en vanaf september 2008 in de functie van “Senior Financial Professional” op de afdeling “Finance”.

2.2 Betrokkene werd in de zomer van 2009 benaderd door een oud-collega met wie hij bij klaagster had samengewerkt op de afdeling Group Audit, C. Deze was inmiddels werkzaam als adviseur van de Brits-Nederlandse oliemaatschappij Ltd1 (hierna: Ltd1) en verzocht betrokkene informatie te verstrekken over een klant van klaagster, het Colombiaanse staatsbedrijf S.A.1 (hierna: S.A.1). C wilde nagaan, zo had hij betrokkene uitgelegd, of door klaagster een foutieve verklaring derdenbeslag aan Ltd1 was gegeven, zulks naar aanleiding van een onder klaagster ten laste van S.A.1 gelegd conservatoir beslag in verband met een procedure van Ltd1 tegen S.A.1, waarin vergoeding van een schade met een gestelde hoogte van ruim 7 miljard euro werd gevorderd.

2.3 Betrokkene heeft hierop aan de hand van het rekeningnummer van S.A.1 in het interne systeem van klaagster opgezocht wat de saldi op de rekeningen van S.A.1 waren en ook, via oud collega’s van de afdeling Group Audit van klaagster in Nederland, een medewerker van diezelfde afdeling in de Verenigde Staten ingezet om na te gaan wat voor soort onderneming S.A.1 is en welke onderdelen van die onderneming onder Royal Bank of Scotland en welke onderdelen onder klaagster vallen. Bij het vergaren van deze informatie heeft betrokkene zijn collega's voorgehouden dat hij deze in het kader van een solvabiliteitsonderzoek nodig had.

2.4 Betrokkene heeft daarop een e-mail gekregen van de accountmanager van S.A.1, waarin de relatie tussen klaagster en S.A.1 wordt beschreven en bovendien het creditvolume/de kredietfaciliteiten van S.A.1 wordt/worden genoemd.

2.5 Betrokkene heeft, wetende dat hij met het verstrekken van de informatie de gedragsregels van klaagster over de vertrouwelijkheid van informatie overtrad, die e-mail en eerdergenoemde informatie inzake de saldi op de rekeningen van S.A.1 aan (de advocaat van) Ltd1 verstrekt.

2.6 Betrokkene heeft verscheidene ontmoetingen met C van Ltd1 gehad en is op een advocatenkantoor verschenen bij een overleg, dat een voorbespreking bleek te zijn voor een door Ltd1 verzocht voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank. In dat verband heeft betrokkene op 18 augustus 2009 een schriftelijke getuigenverklaring over de door hem vergaarde vertrouwelijke informatie over S.A.1 ondertekend, die de advocaat van Ltd1 zou inbrengen in een procedure tegen klaagster. Deze verklaring is ook daadwerkelijk in de procedure ingebracht.

2.7 Betrokkene is op 16 november 2009 in verband met het vorenstaande op staande voet door klaagster ontslagen. Dit ontslag is door betrokkene door middel van een kort geding bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam aangevochten en deze laatste heeft bij vonnis van 21 januari 2010 de door betrokkene gevraagde voorzieningen geweigerd.

3. De klacht

3.1 De klacht houdt in dat betrokkene met zijn gedragingen het vertrouwen, dat in de beroepsgroep van registeraccountants moet kunnen worden gesteld, heeft beschaamd.

3.2 Betrokkene heeft zich daarmee als registeraccountant schuldig gemaakt aan overtreding van de geheimhoudingsbepaling genoemd in artikel A-140.1 van de Verordening Gedragscode (RA's) (hierna: VGC) en heeft zich bovendien niet professioneel gedragen, zulks in strijd met het bepaalde in artikel A-150.1 van de VGC.

3.3. Van de zijde van klaagster is de klacht ter zitting nog aangevuld in dier voege, dat is gesteld dat betrokkenes handelen ook een schending vormt van het fundamentele beginsel integriteit als bedoeld in artikel A-100.4 van de VGC, alsmede dat het in strijd is geweest met het bepaalde in de artikelen C-340.4 en C-350.2 van de VGC.

4. De gronden van de beslissing

4.1 De raadsman van betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Accountantskamer niet bevoegd is te oordelen in de onderhavige klachtzaak. Hij heeft daartoe betoogd dat de maatstaf in dezen is of betrokkene door zijn beroepsmatig handelen de VGC heeft geschonden en dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, nu betrokkene niet heeft gehandeld op basis van een hem gegeven opdracht in zijn hoedanigheid als registeraccountant.

4.2 De Accountantskamer verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.

Artikel 33, eerste lid, Wet RA luidt sinds 1 mei 2009:

De registeraccountant is bij het beroepsmatig handelen aan tuchtrechtspraak op de voet van de Wet tuchtrechtspraak accountants onderworpen ter zake van:

a.         enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; en

b.         enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

De vierde Nota van Wijziging (zie onder meer onder Algemeen en artikelsgewijs onder punt 24 d van de toelichting) bij wetsontwerp 30397 (Wet tuchtrechtspraak accountants), waarbij de huidige tekst van deze wetsbepaling voor het eerst werd voorgesteld, spreekt in dat kader over “handelen of nalaten dat plaatsvindt in de beroepsmatige sfeer”. Op grond hiervan heeft te gelden dat onder beroepsmatig handelen van een accountant mede moeten worden begrepen alle handelingen die een accountant in een door hem feitelijk uitgeoefend beroep verricht en dat aldus handelingen van betrokkene, die registeraccountant is, in en met gebruikmaking van zijn functie van “Senior Financial Professional” op de afdeling “Finance” van klaagster onder het bereik van het tuchtrecht voor accountants vallen.

Overigens wijst de Accountantskamer erop dat zij in een eerdere uitspraak [1] heeft overwogen dat onder omstandigheden zelfs handelingen van een accountant in de privésfeer onder het bereik van het tuchtrecht voor accountants kunnen vallen.

4.3 Voorts heeft de raadsman van betrokkene betoogd dat alleen deel A van de VGC op het handelen van betrokkene van toepassing is, aangezien hij de verweten gedragingen niet heeft verricht in zijn hoedanigheid van registeraccountant, maar als werknemer (niet zijnde intern accountant) bij klaagster in een dienstbetrekking die wordt beheerst door arbeidsrechtelijke regels, terwijl gesteld noch gebleken is dat betrokkene kwalificeert als ‘accountant in business’.

4.4 De Accountantskamer verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe het volgende.

Onder “Definities” in de VGC voor RA’s staat onder b. vermeld:

accountant in business: de registeraccountant die werkzaamheden verricht, maar niet als openbaar accountant, intern accountant of overheidsaccountant”.

Betrokkene voldoet geheel aan deze definitie en daaruit vloeit voor dat hij “accountant in business” in de zin van de VGC is, ook zonder dat dit uitdrukkelijk door klaagster is gesteld.

4.5 De Accountantskamer stelt vast dat het handelen en/of nalaten van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, plaatshad ná 1 januari 2007 en daarom moet worden getoetst aan de sinds die datum vigerende VGC en wel in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor accountants in business geldende) deel C daarvan.

4.6 Indien en voor zover ter zitting is gesteld dat het gestelde onder 10 en 12 in de pleitnota van de raadsvrouw van klaagster nieuwe klachten inhoudt, overweegt de Accountantskamer dat hier geen sprake is van een tardieve aanvulling van de (feitelijke grondslag van de) klacht, maar veeleer van een opgave van nog enkele kwalificatieve VGC-bepalingen die met de reeds in het klaagschrift gestelde onderliggende feiten in deze zaak zouden zijn geschonden, naast de bepalingen die in het klaagschrift reeds als zodanig waren vermeld. Een dergelijke kwalificatieve aanvulling ter zitting door een klager is toegestaan. Het hoort overigens ook zonder een dergelijke aanvullende toelichting door een klager en/of betrokkene tot de taak van de Accountantskamer om in het klaagschrift feitelijk omschreven gedragingen te toetsen aan de van toepassing zijnde gedrags- en beroepsregels, ook al is door klager of betrokkene aan de gewraakte gedragingen geen of een onjuiste kwalificatie verbonden.

4.7 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.8 In dit geval zijn de door klaagster gestelde en hiervoor onder 2. vermelde feiten door betrokkene niet betwist. Door de raadsman van betrokkene is aan die feiten een uitleg gegeven als zouden zij geen schending van de voor betrokkene geldende gedrags- en beroepsregels opleveren, maar juist voortvloeien uit de plicht tot naleving van die regels.

4.9.1 De Accountantskamer is echter van oordeel dat het onderhavige handelen van betrokkene wel degelijk schendingen van de VGC oplevert.

4.9.2 Betrokkene heeft, met het verstrekken van de informatie inzake de saldi op de rekeningen van S.A.1 bij klaagster aan (de advocaat van) Ltd1, vertrouwelijke informatie die hij in het kader van zijn beroepsmatig en zakelijk optreden heeft verkregen, bekend gemaakt buiten de entiteit waarbij hij werkzaam was, terwijl hij niet gemachtigd was tot die bekendmaking over te gaan en daartoe op grond van een wettelijk voorschrift dan wel beroepshalve ook geen recht of plicht bestond. Ook heeft hij van die in het kader van beroepsmatig en zakelijk handelen verkregen vertrouwelijke informatie gebruik gemaakt om een derde te bevoordelen. Aldus heeft betrokkene het bepaalde in artikel A-140.1 onder a. (1. en 2.) van de VGC overtreden en, nu geen sprake was van een omstandigheid als bedoeld in artikel A-140.1 onder b. van de VGC, moet de klacht in zoverre gegrond worden verklaard.

4.9.3 Voorts heeft betrokkene bij het vergaren van de informatie zijn collega's valselijk voorgehouden dat hij de informatie in het kader van een solvabiliteitsonderzoek nodig had. Dit optreden moet als oneerlijk en onoprecht worden aangemerkt en levert daarom een schending op van het fundamentele beginsel integriteit als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. van de VGC, zodat de klacht wat dit betreft ook gegrond moet worden verklaard.

4.9.4 Ook is evident dat betrokkene de situatie, ontstaan nadat een ongepast beroep op zijn vriendschap en loyaliteit was gedaan, niet zorgvuldig heeft beoordeeld nu hij de bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis hetzij niet heeft onderkend, hetzij geen waarborgen heeft getroffen om deze weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau. Aldus heeft betrokkene, mede gelet op het gestelde in artikel C‑350.1 van de VGC, niet gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel C-350.2 van de VGC en dient de klacht ook op dit punt gegrond te worden verklaard.

4.10 Niet gebleken of aannemelijk geworden is dat betrokkene vertrouwelijke informatie heeft gebruikt voor zijn persoonlijk gewin en aldus artikel C-340.4 van de VGC zou hebben overtreden. Voor zover de klacht daarop ziet, moet deze dan ook ongegrond worden verklaard.

4.11 Op grond van het voorgaande moet de klacht gegrond worden verklaard in voege als hiervoor omschreven en ongegrond voor zover deze iets anders heeft beoogd dan hetgeen hiervoor gegrond is geacht.

4.12 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel wordt in aanmerking genomen de aard en ernst van de hiervoor omschreven schendingen van de VGC en in het bijzonder ook de omstandigheid dat betrokkene zijn geheimhoudingsplicht heeft verzaakt bij een bank, waar het extra van belang is dat gegevens van cliënten vertrouwelijk worden gehouden. Op grond hiervan zou oplegging van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van betrokkene in het register passend zijn. Echter, in de omstandigheden dat niet is gebleken dat betrokkene uit een streven naar geldelijk gewin heeft gehandeld, dat hij al is ontslagen uit zijn dienstbetrekking bij klaagster en dat de vooruitzichten op nieuw werk voor hem als somber moeten worden gekenschetst, vindt de Accountantskamer aanleiding die doorhaling tijdelijk en van beperkte duur te doen zijn. Alles in aanmerking nemende, waaronder ook het gegeven dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, acht de Accountantskamer oplegging van de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van betrokkene in het register als bedoeld in artikel 1, onder j. Wtra voor na te noemen duur passend en geboden.

4.13 Zodra deze uitspraak onherroepelijk is geworden en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd dienen de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, ervoor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het desbetreffende register wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

4.14 Op grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·        verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor omschreven;

·        legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 1, onder j. Wtra voor de duur van 3 (drie) maanden. Deze doorhaling gaat in op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden èn de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt na ommekomst van drie maanden;

·        verklaart de klacht ongegrond voor zover deze iets anders heeft beoogd dan hetgeen hiervoor gegrond is verklaard;

·        verstaat dat de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging van de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register als bedoeld in artikel 1, onder j. Wtra, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. H. de Hek en mr. M.J. van Lee, rechterlijke leden, drs. E.J.F.A. de Haas RA en P.A.S. van der Putten RA, accountantsleden, in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2010.

_________                                                                            __________

secretaris                                                                                 voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:                                      

Ingevolge de artikelen 43 Wtra en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kan/kunnen klaagster en/of  betrokkene, dan wel de voorzitter van het NIVRA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een ondertekend beroepschrift dat de gronden van het beroep dient te bevatten, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te ’s-Gravenhage.


[1] uitspraak van 30 augustus 2010 in de zaak met nummer 10/189 Wtra AK, LJN: YH0032