ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0035 Accountantskamer Zwolle 10/294 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0035
Datum uitspraak: 03-09-2010
Datum publicatie: 06-09-2010
Zaaknummer(s): 10/294 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: klacht niet-ontvankelijk want te laat ingesteld ; 3-jaarstermijn.

 

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van

3 september 2010 in de zaak met nummer 10 / 294 Wtra AK van

X ,

wonende te [woonplaats],

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. J.G. Borgesius,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. J. de Groot.


1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

(a)        het op 24 februari 2010 ingekomen, klaagschrift van 23 februari 2010, met bijlagen;

(b)        de op 30 juni 2010 ingekomen brief aan de Accountantskamer van mr. J. de Groot, advocaat te Amstelveen en raadsman van betrokkene, waarin wordt medegedeeld dat betrokkene afziet van het voeren van verweer en dat van de zijde van betrokkene niemand ter zitting van 2 juli 2010 zal verschijnen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 2 juli 2010, waar aanwezig waren: klaagster X (en haar partner), tot bijstand vergezeld van haar raadsman mr. J.G. Borgesius (ARAG). Aan de zijde van betrokkene was niemand verschenen

1.3 Klaagster heeft op deze zitting haar standpunt toegelicht en doen toelichten (door mr. Borgesius, aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is openbaar accountant-administratieconsulent en houdt kantoor te Amstelveen en heeft voor klaagster de belastingaangiftes verzorgd tot en met die over het jaar 2006.

2.2 Op 18 april 2006 is door betrokkene (samen met anderen) een overeenkomst aangegaan, luidende:

“Ondergetekenden:

BV1, gevestigd te [plaats], rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar directieleden te weten:

De heer A wonende te [woonplaats], en

BV2, gevestigd te [plaats], rechtsgeldig vertegenwoordigd door de directeur de heer Y, hierna te noemen de schuldenaar;

Alsmede de heren Y wonende te [woonplaats] en A beiden handelend in privé, eveneens te noemen de schuldenaren;

en

X, wonende te [woonplaats], hierna te noemen de schuldeiser;

In aanmerking nemende dat de schuldenaren verschillende vennootschappen in [land] wensen op te richten en hen tijdelijk aan voldoende contante middelen ontbreekt; Dat de schuldeiser bereid is voor dit doel een lening van € 10.000 te verstrekken;

Komen als volgt overeen;

Artikel 1

Schuldeiser verstrekt aan schuldenaar een lening van € 10.000 middels overmaking op de ABN-AMRO rekening ten name van BV2  te [plaats] Bankrekeningnummer .

Artikel 2

De lening heeft een looptijd tot en met 30 juni 2006 en wordt op deze datum geheel afgelost. Naast de aflossing wordt een premie betaald van € 5.000. Dus betaald wordt € 15.000.

Artikel 3

Ter meerdere zekerheid voor deze lening zijn de beide privé personen hoofdelijk aansprakelijk.”

2.3 Klaagster heeft de in de overeenkomst genoemde lening verstrekt, maar aan de uit artikel 2 van deze overeenkomst voortvloeiende verplichting is niet voldaan. Op grond van het bepaalde in artikel 3 van deze overeenkomst is betrokkene hiervoor (mede) aansprakelijk.

2.4 Van de zijde van klaagster zijn herhaaldelijk vergeefse verzoeken/aanmaningen naar betrokkene uitgegaan om hem te bewegen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Nadat hem door de raadsman van klaagster bij brief van 14 januari 2010 een concept van een tegen hem in te dienen tuchtklacht werd toegezonden, heeft betrokkene met een brief van 17 januari 2010 aan de raadsman van klaagster gereageerd. Nadien is nog sprake geweest van correspondentie tussen de raadslieden van klaagster en betrokkene. Deze contacten hebben echter niet geleid tot het alsnog door betrokkene voldoen aan zijn uit voormelde overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

3. De klacht

3.1 De klacht houdt - blijkens het klaagschrift en naar de Accountantskamer begrijpt - in dat betrokkene

  • misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat in een accountant-administratieconsulent moet kunnen worden gesteld door in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels geld te lenen van een cliënte en
  • een vals adres aan klaagster heeft opgegeven.

3.2 De Accountantskamer begrijpt op grond van de stukken en aan de hand van de ter zitting gegeven toelichting de klacht aldus, dat ook het door betrokkene niet voldoen aan zijn uit voormelde overeenkomst voortvloeiende verplichtingen deel uitmaakt van het eerste onderdeel van de klacht.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het uitgebleven verweer daartegen, overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Ingevolge artikel 22, eerste lid, Wtra kan bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, Wet AA een klacht worden ingediend binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten van een registeraccountant en neemt de Accountantskamer de klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Indien één van beide termijnen is overschreden, dient de klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.2 De door betrokkene aangegane overeenkomst, waarop de klacht betrekking heeft, is tot stand gekomen op 18 april 2006. Het lenen van geld van een cliënte tegen een rentevergoeding van 50% over een periode van 2 ½ maand is een zodanig bijzondere gedraging, dat bij klaagster direct het vermoeden als bedoeld in artikel 51, eerste lid Wet AA had moeten bestaan.

Dat betrokkene niet aan zijn uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen voldeed, is op de dag na de laatste dag waarop dit nog had gekund (30 juni 2006) en aldus op 1 juli 2006 komen vast te staan en ter wetenschap van klaagster gekomen.

4.3 De Accountantskamer is dan ook van oordeel dat de termijn van drie jaren als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra voor wat betreft het aangaan van de lening is aangevangen op 18 april 2006 en voor wat betreft het niet nakomen van de verplichtingen uit de overeenkomst tot lening is aangevangen op het moment dat klaagster kennis nam van betrokkenes wanprestatie op 1 juli 2006.

4.4 Bij die stand van zaken moet worden geconcludeerd dat klaagster op 18 april 2006 respectievelijk 1 juli 2006 - en aldus meer dan drie jaar voor binnenkomst (op 24 februari 2010) van de klacht bij de Accountantskamer - op de hoogte was van mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbare aspecten aan het handelen van betrokkene met betrekking tot de overeenkomst waarop de klacht betrekking heeft, zodat de klacht vóór 18 april 2009 respectievelijk 1 juli 2009 had moeten zijn ingediend. Dat betrokkene sinds 30 juni 2006 is blijven volharden in het niet voldoen aan zijn uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, doet aan het vorenstaande niet af.

4.5 Evenvermelde conclusie brengt met zich dat klaagster te laat is met het indienen van haar klacht voor zover deze betrekking heeft op meergenoemde overeenkomst en de uitvloeiselen daarvan. De klacht moet daarom wat betreft het eerste onderdeel ervan niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.6 Bij de beoordeling van het tweede onderdeel van de klacht stelt de Accountantskamer vast dat het handelen van betrokkene waarop dit klachtonderdeel betrekking heeft, voor zover dit heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2007, moet worden getoetst aan de tot die datum vigerende Gedrags en beroepsregels accountants-administratieconsulenten (GBAA) en, voor zover dit plaatsvond ná 1 januari 2007, aan de sindsdien vigerende Verordening gedragscode (AA’s) (hierna: VGC).

4.7 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.8 Het tweede klachtonderdeel houdt in dat betrokkene een vals adres aan klaagster heeft opgegeven. Betrokkene heeft dit in zijn brief van 17 januari 2010 aan de raadsman van klaagster betwist en een kopie van een brief van hem aan klaagster van 28 juli 2008 bijgevoegd, uit welke brief blijkt waar hij kantoor houdt en onder welk telefoonnummer hij bereikbaar was en nog steeds is.

4.9 Klaagster heeft met betrekking tot deze brief van betrokkene aan haar ter zitting enerzijds verklaard dat zij deze eerst onlangs onder ogen heeft gekregen en daarom meent dat deze gefingeerd is, maar anderzijds ook, dat het goed mogelijk is dat betrokkene de aangiften inkomstenbelasting over 2006 pas heeft verzorgd in 2008 (in plaats van in 2007) nu zij zich dit niet meer goed weet te herinneren omdat zij destijds wegens een ernstige ziekte wel iets anders aan het hoofd had.

4.10 Onder deze omstandigheden acht de Accountantskamer onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene een vals adres aan klaagster heeft opgegeven. Het daarop betrekking hebbende klachtonderdeel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

4.11 Op grond van al het vorenstaande dient als volgt te worden beslist.

5. De beslissing

De Accountantskamer:

-         verklaart de onderhavige klacht, wat betreft het eerste onderdeel ervan, niet-ontvankelijk;

-         verklaart de onderhavige klacht, wat betreft het tweede onderdeel ervan, ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. M.J. van Lee, rechterlijke leden, prof. dr. G.C.M. Majoor RA en J. Maan AA, accountantsleden, in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2010.

_________                                                                              __________

secretaris                                                                                 voorzitter

Deze uitspraak is naar partijen verzonden op:_______________________________

Ingevolge de artikelen 43 Wtra en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kan klaagster dan wel de voorzitter van de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een ondertekend beroepschrift, dat de gronden van het beroep dient te bevatten, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te ’s-Gravenhage.