ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0028 Accountantskamer Zwolle 10/10 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0028
Datum uitspraak: 18-08-2010
Datum publicatie: 18-08-2010
Zaaknummer(s): 10/10 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Aanvang driejaarstermijn zodra bij klagers bezwaren rijzen n.a.v. de uitkomst van een door betrokkenen uitgebrachte waardering. Deze termijn vangt niet pas aan nadat nader overleg met betrokkenen is gevoerd.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING van 16 augustus 2010

in de zaak met nummer 10/10 Wtra A K van

de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid

X1,

vertegenwoordigd door haar directeur A,

gevestigd te [plaats],

en

X2

vertegenwoordigd door haar directeur B,

gevestigd te [plaats],

K L A AG S T E R S ,

t e g e n

Y,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. R.J. Koekkoek.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van de volgende in de zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken:

- het op 29 december 2009 ingekomen klaagschrift, gedateerd 28 december 2009, met bijlagen;

- de op 12 februari 2010 ontvangen brief van klaagsters, gedateerd 11 februari 2010;

- het bij brief van 26 maart 2010 verzonden en op 29 maart 2010 ontvangen verweer-schrift, gedateerd 29 maart 2010.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de Accountantskamer van 10 mei 2010. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Koekkoek, bedrijfsjurist van BV1, gevestigd te [plaats]. Klaagsters zijn verschenen bij haar directeuren als in hoofde genoemd, bijgestaan door C RA.

1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van genoemde zitting hun standpunten doen toelichten en toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klaagsters waren tot 3 juli 2009 certificaathouders van BV2. (hierna BV2) en daarmee indirect van de te [plaats] gevestigde groep1, een groep vennootschappen die zich bezig houdt met aanneming van bouwwerken en aanverwante activiteiten.

2.2 Conform de aandeelhoudersovereenkomst hebben klaagsters ter gelegenheid van hun uittreding de door hen gehouden certificaten van aandelen aangeboden aan de overige certificaathouders van BV2.

2.3 Betrokkene en D  RA (hierna gezamenlijk aan te duiden als betrokkenen) hebben na opdracht aan accountants1, alwaar zij werkzaam zijn, de waarde van deze certificaten berekend volgens de “methode Bakker”, een berekeningswijze die in de jaren negentig werd opgesteld door de heer Bakker RA, ten behoeve van de berekening van de waarde bij eerdere uittredingen van certificaathouders. Uitgegaan diende te worden van de waarde per 31 december 2005.

2.4 Bij brief van 8 december 2005 heeft de directie van BV2  en BV3. meegedeeld dat het tijdvak voor de waardering, uit te voeren door accountants1 volgens de methode Bakker de jaren 2003, 2004 en 2005 zal beslaan. Met ingang van het eerste kwartaal van 2006 zou op basis van een voorschot aflossing en rente worden betaald, waarbij het voorschot is bepaald op € 600.000,00 per certificaathouder. Vóór 1 januari 2007 zou in overleg met klaagsters een naverrekening plaats hebben op basis van de cijfers voortvloeiende uit de jaarrekening 2005 volgens de methode Bakker, na een bijeenkomst met klaagsters waarbij zij inzage zouden krijgen in het verloop van het boekjaar 2005 .

2.5 Bij brief van 30 juni 2006 is “op verzoek van BV2” door E RA, namens accountants1 aan klaagsters meegedeeld dat de voorlopige waardering is bijgesteld naar € 317.000,00 per certificaathouder, als gevolg van tegenvallende resultaten over 2005, zoals deze blijken uit nog niet gecontroleerde interne cijfers van BV2.

Naar aanleiding van vragen van A, bestuurder van klaagster X1 (hierna A), heeft E RA op 6 juli 2006 hem een berekening toegezonden.

2.6 Op 29 september 2006 is door betrokkene D namens accountants1 aan de aandeelhouders en Raad van Commissarissen van BV2 toegezonden een berekening van de aandelenwaardering. Deze berekening komt uit op € 232.000,00 per certificaathouder. Bij brief van gelijke datum heeft BV2 aan A en B (hierna B) de berekening toegezonden.

2.7 Bij brief van 19 oktober 2006 heeft A aan BV2 de ontvangst op 3 oktober 2006 van de brief van 29 september 2006 bevestigd en nadere informatie verzocht. Tevens is aangedrongen op een toelichtend gesprek. Onder meer is in deze brief vermeld:

’Gezien de waarderingen die door uw accountant accountant1 in het verleden zijn opgesteld, slaat deze berekening helemaal nergens op. Ik ben van mening dat accountant1 de opdracht heeft gehad om de waardering zo laag mogelijk neer te leggen en dan maar kijken wat de ‘aftredende aandeelhouders’ ervan vinden, misschien wordt het wel geaccepteerd. Dus niet!! Ik snap niet dat een “gerenommeerd” accountantskantoor zich hiervoor leent. Het aantal normalisatieposten is bij lange na niet compleet.

(…)

Wij vragen ons in goede gemoede af of u accountant1 een juiste opdracht heeft verstrekt, zoals u naar wij aannemen in het verleden ook steeds heeft gedaan.”

2.8 Bij brief van 30 oktober 2006 heeft B gereageerd op het schrijven van 29 september 2006 van BV2. Deze brief bevat onder meer de volgende passages:

“ Doordat wij beiden bij de waardering niet betrokken zijn geweest (was afspraak met Peter) kwam voor mij de berekening van accountant1 als een onaangename verrassing.

(…)

Op deze manier zou ons mooie bedrijf waar ik me 29 jaar voor heb ingezet niet veel waard zijn.

Voor deze waardering zijn mijn aandelen niet te koop.

Ik verwacht echter dat we met elkaar tot een voor beide partijen acceptabele afhandeling komen.”

2.9 Bij brief van 5 december 2006 heeft A aan betrokkene uitgebreid vragen gesteld met betrekking tot de berekening van de waardering van de aandelen, waarna op 11 december 2006 een bespreking is geweest over de waardering waarbij klaagsters en betrokkenen aanwezig waren, alsmede de directie van BV2.

2.10 Naar aanleiding van deze bespreking heeft A nog op 11 december 2006 aan betrokkene nog aanvullende vragen gesteld. Daarbij is onder meer vermeld:

” De verantwoording van de waardering berust immers bij u, ik dien dan ook goed te overwegen aan de hand van de door u ontvangen antwoorden of ik genoodzaakt ben een procedure tegen uw kantoor op te moeten starten. U heeft de opdracht van BV2. om tot een reële waardering te komen.”

 2.11 Op 29 december 2006 heeft nog een bespreking plaatsgehad over de waardeberekening waarbij betrokkenen, A en B aanwezig waren. Daarbij hebben betrokkenen aangegeven dat zij in opdracht van BV2 een berekening hebben gemaakt en dat zij verantwoording verschuldigd zijn aan hun opdrachtgever en niet aan klaagsters of hun bestuurders.

3. De klacht

3. Klaagsters verwijten betrokkenen:

a. dat zij belangrijke fouten hebben gemaakt bij de waardering van de aandelen in het kapitaal van BV2. volgens “de methode Bakker”;

b. dat zij daarbij geen hoor en wederhoor toegepast hebben en niet tijdig en adequaat gereageerd op vragen en opmerkingen van de zijde van klaagsters, en  

c. dat zij zich te veel hebben vereenzelvigd met de standpunten van BV2 en dat zij niet steeds zorgvuldig hebben gehandeld jegens klaagsters en haar aandeelhouders.

4. Gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Betrokkenen hebben primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de klacht jegens hen, daartoe stellende - zakelijk weergegeven - dat die klacht betrekking heeft op handelen dat meer dan drie jaren voor het indienen van de klacht door klaagsters is geconstateerd.

4.2 De Accountantskamer overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, Wtra kan bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33, eerste lid Wet RA een klacht worden ingediend binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten van een registeraccountant en neemt de Accountantskamer de klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Indien één van beide termijnen is overschreden, dient de klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.3 De werkzaamheden van betrokkenen, waarop de klacht betrekking heeft, hebben geresulteerd in een rapport dat bij brief van 29 september 2006 aan de opdrachtgevers is toegezonden en op dezelfde datum aan klaagsters is doorgezonden. Van de zijde van klaagsters zijn daartegen veel - ook in de onderhavige klacht geuite - bezwaren gemaakt in de in rechtsoverweging 2.8 en 2.9 aangehaalde brieven van 19 oktober 2006 en van 30 oktober 2006. Ook is namens klaagsters op 5 en 11 december 2006 per e-mail nog een reactie gegeven op het rapport.

4.4 Van de zijde van klaagster is aangevoerd dat zij eerst tijdens het gesprek op 29 december 2006 duidelijkheid hadden verkregen dat betrokkenen zich op het standpunt (bleven) stellen dat zij werkzaam waren in opdracht van BV2 en dat voormelde termijn van drie jaren daarom eerst op dat moment zou dienen in te gaan.

4.5 Naar het oordeel van de Accountantskamer moet echter uit de gevoerde correspondentie, dan wel het uitgewisselde e-mailverkeer worden afgeleid dat klaagsters op 29 september 2006 op de hoogte waren van de uitkomst van de berekeningen en dat klaagsters zich er blijkens de brieven van 19 oktober 2006 respectievelijke 30 oktober 2006 ervan terdege bewust waren dat betrokkenen de berekeningen hadden gemaakt in opdracht van BV2. Op die tijdstippen hadden klaagsters over de inhoud van dat rapport in elk geval een oordeel gevormd en daartegen bezwaren kenbaar gemaakt. Tevens is toen al van de zijde van klaagsters gemeld dat overwogen zou worden of er niet een klacht jegens betrokkenen zou worden ingediend.

4.6 De Accountantskamer is dan ook van oordeel dat de termijn van drie jaren als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra zo al niet op 29 september 2006 dan toch in ieder geval is aangevangen op het moment dat klaagsters beide hiervoor genoemde berichten aan BV2 ter kennis hebben gebracht.

4.7 Bij die stand van zaken moet worden geconcludeerd dat klaagsters meer dan drie jaar voor binnenkomst (op 29 december 2009) van de klacht bij de Accountantskamer - op de hoogte waren van mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbare aspecten aan het rapport en de opstelling van betrokkenen waarop de klacht betrekking heeft. De klacht moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

5. De beslissing

De Accountantskamer verklaart de onderhavige klacht jegens betrokkene niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en prof. dr. mr. P.M. van der Zanden RA, rechterlijke leden, P. van der Putten RA en J. Maan AA, accountantsleden, in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2010.

_________                                                                            __________

secretaris                                                                                voorzitter

Deze uitspraak is naar partijen verzonden op:_______________________________

Ingevolge de artikelen 43 Wtra en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kan klager dan wel de voorzitter van de NIVRA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een ondertekend beroepschrift, dat de gronden van het beroep dient te bevatten, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te ’s-Gravenhage.