ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0022 Accountantskamer Zwolle 09/2057 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0022
Datum uitspraak: 27-07-2010
Datum publicatie: 27-07-2010
Zaaknummer(s): 09/2057 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:    Waarderingsrapport niet in strijd met de daarvoor geldende beroeps- en gedragsregels tot stand gekomen.    

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING

ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants van 27 juli 2010

in de zaak met nummer 09 / 2057 Wtra AK van

X

wonende te [woonplaats],

K L A G E R

t e g e n

Y

,,

registeraccountant (en registervaluator),

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E

raadsman: mr. R.J. Koekkoek.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

- het op 23 november 2009 ingekomen klaagschrift en de daarbij behorende producties, die op 18 en 21 januari 2010 en 11 februari 2010 zijn binnengekomen;

- het op 12 maart 2010 ingekomen verweerschrift van betrokkene.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 29 maart 2010, waar zijn verschenen - aan de zijde van klager - X in persoon en

- aan de zijde van betrokkene - Y RA RV in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn raadsman mr. R.J. Koekkoek van de afdeling juridische Zaken van B.V.1.

Klager en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten nader toegelicht en/of doen toelichten aan de hand van pleitnota’s en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is registeraccountant. Hij is werkzaam als registervaluator te [plaats].

2.2 Op 3 januari 1997 is tussen klager enerzijds en de besloten vennootschap B.V.2 (hierna: "B.V.2") een aandelenoptieovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst verkreeg klager 2.500 opties op gewone aandelen in het kapitaal van B.V.2 met een nominale waarde van fl. 1,00. Het aantal opties is later, in verband met een functiewijziging van klager, om niet verlaagd naar 1.250 stuks. Klager heeft op 3 juni 1998 aan B.V.2 te kennen gegeven dat hij zijn opties wilde uitoefenen per 1 januari 1999. Nadien is tussen klager en B.V.2 een geschil ontstaan betreffende de waarde van de door klager uit te oefenen opties.

2.3 Het hierboven bedoelde geschil tussen klager en B.V.2 heeft geresulteerd in een procedure voor de Rechtbank Amsterdam. In deze procedure zijn drie deskundigen benoemd met het verzoek de Rechtbank Amsterdam te informeren ter zake - kort gezegd - de waarde van BV.2 per 16 september 1998. Deze deskundigen hebben hun benoeming aanvaard en hebben de Rechtbank Amsterdam op enig moment bericht dat B.V.2 per 16 september 1998 een waarde had van Hfl. 280.000.000,00. Tegen het vonnis, dat de Rechtbank Amsterdam (kennelijk) mede aan de hand van dit deskundigenbericht heeft gewezen, is door B.V.2 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

2.4 Bij tussenarrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2008 zijn betrokkene, A RA RV en B RA benoemd als deskundigen met het verzoek het hof te berichten ter zake de waarde, op 10 juni 1998, van het aan klager toekomende optierecht om 1.250 aandelen in B.V.2 voor Hfl 125,- per aandeel te kopen tegen de uitgeoefende optiedatum 1 januari 1999, waarbij (onder meer) is bepaald dat uitgifte van de aandelen dient te geschieden vóór 1 februari 1999, tegen contante betaling.

2.5 Nadat ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam het gevraagde voorschot op 5 augustus 2008 was ontvangen, zijn betrokkene en zijn mededeskundigen dadelijk met hun werkzaamheden gestart. Vervolgens hebben zij op 8 september 2008 overleg gevoerd met de adviseurs van partijen (klager en B.V.2) omtrent de meest efficiënte uitvoering van de werkzaamheden. Met het oog op de uit te voeren werkzaamheden hebben zij op 22 september 2008 aan partijen gevraagd aanvullende gegevens aan te leveren en hebben zij hen aanvullende vragen gesteld. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op de inhoud van de aldus door de wederpartij aangeleverde gegevens en antwoorden, van welke gelegenheid zij ook gebruik hebben gemaakt. Tevens zijn partijen in de gelegenheid gesteld om door hen relevant geachte informatie in te brengen. Op 10 november 2008 hebben betrokkene en zijn mededeskundigen, in aanwezigheid van de adviseur van B.V.2, gesproken met klager en diens adviseur alsmede, in aanwezigheid van de adviseur van klager, met B.V.2 en haar adviseur. Tot slot hebben betrokkene en zijn mededeskundigen Deloitte Belastingadviseurs gevraagd om een toelichting op haar brief van 18 januari 2002, welke toelichting is verstrekt bij brief van 2 december 2008. Op diens verzoek is klager in de gelegenheid gesteld op de inhoud van deze brief te reageren en van die gelegenheid heeft klager gebruik gemaakt.

2.6 Vervolgens hebben betrokkene en zijn mededeskundigen in onderling overleg de uitgangspunten van de waardering en de te hanteren waarderingsmethode vastgesteld en hebben zij de waardering dienovereenkomstig uitgevoerd. Zij hebben hun bevindingen neergelegd in een concept rapport dat zij als bijlage bij brief van 19 maart 2009 naar partijen hebben gezonden en hebben, nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld hierop te reageren en van die gelegenheid ook gebruik hebben gemaakt, op 14 september 2009 een definitief deskundigenbericht aan het Gerechtshof Amsterdam uitgebracht. In dit bericht hebben deze deskundigen, anders dan de door de Rechtbank Amsterdam benoemde deskundigen, geconcludeerd dat de waarde van B.V.2 per 10 juni 1998 Hfl. 53.500.000,00 bedroeg.

2.7 Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in bovenbedoelde procedure nog geen uitspraak gedaan en klager en B.V.2 zijn in de gelegenheid gesteld zich over de inhoud van het deskundigenbericht uit te laten. Klager heeft zich met de inhoud van het deskundigen-bericht niet kunnen verenigen en heeft in verband hiermee de onderhavige klacht ingediend.

3. De klacht

3.1 In het klaagschrift wordt betrokkene, samen met A RA RV en B RA, grove onzorgvuldigheid, passiviteit, nalatigheid, ondeskundigheid en partijdigheid bij het opstellen van het deskundigenbericht - en aldus: handelen in strijd met de geldende gedrags- en beroepsregels - verweten.

3.2 De klacht houdt - naar de Accountantskamer begrijpt - als belangrijkste verwijt ("hoofdklacht") in dat de door betrokkene en diens mededeskundigen berekende waarde van B.V.2 ten onrechte geen relatie heeft met de werkelijkheid van 10 juni 1998, omdat betrokkene en diens mededeskundigen:

- de waarde van een officieel document van B.V.2, te weten de "Management-Letter" van de Raad van Bestuur uit juli 1997, hebben ontkend;

- elf jaren na dato hun eigen prognose doen door te veel rekening te houden met het risico en de onzekerheid omtrent de te verwachten geldstromen;

- de sfeer en de economische situatie in de ICT-branche in de periode van medio 1998 af te doen als een "hype" en "een overspannen markt";

- de marktpositie, groeipotentie, kwaliteit van het management en de opdrachtgevers, financiële structuur en "track-record" van de onderneming niet hebben beoordeeld en meegewogen in de uitkomst van hun waarderingsonderzoek;

- zich hebben gedistantieerd van alle werkelijk plaats gehad hebbende transacties waaruit de "fair value" van de onderneming blijkt, alsmede van de beurssituatie en de beursgang van ICT-bedrijven in de periode medio 1998;

- zonder een boekenonderzoek te hebben gedaan, de winstcijfers in de door Deloitte & Touche gemaakte jaarverslagen van de onderneming onjuist en onbetrouwbaar hebben geacht, hetgeen zij overigens eerst in het eindrapport hebben vermeld terwijl daarvan in het conceptrapport geen melding was gemaakt;

- bij het trekken van hun conclusies en het ondersteunen van hun beweringen meermalen ten onrechte gebruik hebben gemaakt van informatie die op de peildatum 10 juni 1998 nog niet voorhanden was.

3.3 Voorts behelst de klacht nog dat betrokkene en diens mededeskundigen:

- op cruciale vragen over het vorenstaande geen antwoord hebben gegeven of op die vragen een antwoord hebben gegeven dat daarop geen betrekking had;

- op onacceptabele wijze de aanvankelijk voor de oplevering van hun rapportage bepaalde datum alsmede het aanvankelijk voor hun onderzoek begrote budget hebben overschreden.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Accountantskamer vast dat het handelen van betrokkene, waarop de klacht betrekking heeft, heeft plaatsgevonden ná 1 januari 2007 en daarom moet worden getoetst aan de sindsdien vigerende Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) en wat het onderhavige betreft in het bijzonder aan het voor iedere registeraccountant geldende deel A daarvan.

4.2 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3 In artikel 152 lid 2 Rv is bepaald dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten. Voor de procedure tussen klager en B.V.2 betekent deze bepaling dat de waardering van het deskundigenbericht wat betreft de in het civiele geding aan de orde zijnde geschilpunten aan het Gerechtshof te Amsterdam overgelaten dient te worden. In dat kader heeft het Gerechtshof te Amsterdam klager en B.V.2 inmiddels in de gelegenheid gesteld zich over de inhoud van het deskundigenbericht uit te laten.

4.4 Gelet op het voorgaande, alsmede op het feit dat B.V.2 in de onderhavige tuchtprocedure geen partij is en zich derhalve over de inhoud van het deskundigenbericht voor de Accountantskamer niet kan uitlaten, brengt het beginsel van de rechtszekerheid met zich dat bij het toetsen van het handelen en nalaten van betrokkene aan het bepaalde in de VGC rekening dient te worden gehouden met het wettelijk kader waarbinnen het deskundigenbericht is uitgebracht, meer in het bijzonder met het bepaalde in artikel 152 lid 2 Rv, hetgeen betekent dat het handelen en/of nalaten van betrokkene bij zijn werkzaamheden in het kader van meergenoemde opdracht van het Gerechtshof te Amsterdam door de Accountantskamer weliswaar vol zal worden getoetst, doch slechts aan de voor registeraccountants geldende gedrags- en beroepsregelgeving, waaronder de fundamentele beginselen als bedoeld in artikel A-100.4 en hoofdstukken C-320 en 330 van de VGC.

4.5 Met betrekking tot de door klager aan het belangrijkste verwijt ("de hoofdklacht") ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.5.1 Tegenover de stelling van klager dat betrokkene en zijn mededeskundigen de waarde van een officieel document van B.V.2, te weten de "Management-Letter" van de Raad van Bestuur uit juli 1997, hebben ontkend, is van de zijde van betrokkene aangevoerd dat betrokkene en zijn mededeskundigen wel degelijk waarde hebben toegekend aan de managementletter van 25 juli 1997, dat dit blijkt uit paragraaf 5.4 van het deskundigenbericht en dat het feit dat klager kennelijk van mening is dat aan dat document te weinig waarde is toegekend daaraan niet afdoet.

4.5.2 Tegenover de stelling van klager dat betrokkene en zijn mededeskundigen na elf jaar hun eigen te lage prognose hebben gedaan, waardoor de waardering onrealistisch laag is uitgekomen, zodat hun eigen profetie werd vervuld, is van de zijde van betrokkene aangevoerd dat het deskundigenbericht het resultaat is van een zorgvuldig uitgevoerde en met partijen afgestemde procedure, dat het voorts deugdelijk is gemotiveerd en op transparante en inzichtelijke wijze weergeeft op grond van welke gegevens en uitgangspunten de deskundigen hun conclusies hebben gebaseerd en dat aldus het deskundigenbericht, althans de daarin weergegeven conclusies, met het vervullen van enige profetie niets van doen heeft of hebben.

4.5.3 Tegenover de stelling van klager dat betrokkene en zijn mededeskundigen de sfeer en de economische situatie in de ICT-branche in de periode van medio 1998 ten onrechte hebben afgedaan als een "hype" en "een overspannen markt", is van de zijde van betrokkene aangevoerd dat, anders dan klager stelt, betrokkene en zijn mededeskundigen in de onderhavige aangelegenheid de woorden "hype" en "overspannen markt" niet hebben gebezigd en dat het juist klager was die zich in zijn reactie op het concept rapport van deze woorden heeft bediend.

4.5.4 Tegenover de stelling van klager dat betrokkene en zijn mededeskundigen de marktpositie, groeipotentie, kwaliteit van het management en de opdrachtgevers, financiële structuur en "track-record" van de onderneming niet hebben beoordeeld en meegewogen in de uitkomst van hun waarderingsonderzoek, is van de zijde van betrokkene aangevoerd dat klager met dit onderdeel van de klacht kennelijk het oog heeft gehad op de laatste zin van pagina 35 van het concept rapport, luidende: "Verder geldt dat iedere onderneming uniek is op voor de waardering relevante onderdelen zoals bijvoorbeeld marktpositie, groeipotentie, kwaliteit van management en opdrachtgevers, financiële structuur en track record" en dat betrokkene en zijn mededeskundigen daarmee slechts hebben willen verduidelijken waarom een waarderingsmethode die kan worden gebruikt voor de waardering van de ene onderneming, niet als vanzelfsprekend ook kan worden gebruikt voor de waardering van een andere onderneming en dat, anders dan klager doet voorkomen, zij met deze zin niet te kennen hebben gegeven dat voornoemde onderdelen ook relevant zijn voor de uit te voeren waardering van B.V.2.

4.5.5 Tegenover de stelling van klager dat betrokkene en zijn mededeskundigen zich hebben gedistantieerd van alle werkelijk plaats gehad hebbende transacties waaruit de "fair value" van de onderneming blijkt, alsmede van de beurssituatie en de beursgang van ICT-bedrijven in de periode medio 1998, is van de zijde van betrokkene aangevoerd dat op de pagina’s 73 en 74 van het deskundigenbericht wordt ingegaan op het verschil tussen "prijs" en "waarde" en dat in dat verband ook wordt ingegaan op het begrip "fair value" en dat en waarom het begrip "fair value" meer overeenkomt met het begrip "prijs" dan met het begrip "waarde", alsmede dat - gelet op het feit dat de werkzaamheden van de deskundigen waren gericht op het bepalen van (kort gezegd) de waarde van B.V.2 - de waarderingsmethode aan de hand waarvan de "fair value" kan worden bepaald, niet kon worden gehanteerd en dat aldus betrokkene en zijn mededeskundigen, voor zover zij zich al zouden hebben gedistantieerd van "alle gedane transacties uit de werkelijkheid van die periode zoals die waaruit de fair value van de onderneming blijkt", in het deskundigenbericht duidelijk hebben uiteengezet dat en waarom zij dit hebben gedaan.

4.5.6 Tegenover de stelling van klager dat betrokkene en zijn mededeskundigen, zonder een boekenonderzoek te hebben gedaan, de winstcijfers in de door Deloitte & Touche gemaakte jaarverslagen van de onderneming onjuist en onbetrouwbaar hebben geacht, hetgeen zij eerst in het eindrapport hebben vermeld terwijl daarvan in het conceptrapport geen melding was gemaakt, is namens betrokkene aangevoerd dat betrokkene en zijn mededeskundigen, anders dan klager dat kennelijk heeft opgevat, geen kritiek hebben geleverd op de jaarrekeningen van B.V.2, maar slechts hebben aangegeven dat, nu hun was gebleken dat investeringen en kosten welke verband hielden met door B.V.2 gepleegde acquisities niet of niet geheel ten laste waren gekomen van B.V.2 maar ten laste van haar aandeelhouder, de in de jaarrekeningen van B.V.2 gepresenteerde winstcijfers te hoog waren nu daarbij geen rekening was gehouden met voornoemde investeringen en kosten, waardoor zij niet bruikbaar zijn voor het maken van vergelijkingen met andere ondernemingen en voorts, dat de reden dat zij eerst in het deskundigenbericht zijn ingegaan op de winstcijfers van B.V.2 - en klager dus daarop niet meer heeft kunnen reageren - is gelegen in het feit dat klager daarover eerst in zijn reactie op het conceptrapport opmerkingen heeft gemaakt, waarop de deskundigen vervolgens in het deskundigenbericht hebben gereageerd en dat op de inhoud van het deskundigenbericht, overeenkomstig de daarover met partijen en het Gerechtshof te Amsterdam gemaakte afspraken, niet meer kon worden gereageerd.

4.5.7 Tegenover de stelling van klager dat betrokkene en zijn mededeskundigen bij het trekken van hun conclusies en het ondersteunen van hun beweringen meermalen ten onrechte gebruik hebben gemaakt van informatie die op de peildatum 10 juni 1998 nog niet voorhanden was, is van de zijde van betrokkene aangevoerd dat de gegevens, ten aanzien waarvan klager stelt dat zij ten onrechte zijn gebruikt omdat ze per 10 juni 1998 nog niet beschikbaar waren, slechts relevant zouden kunnen zijn voor het bepalen van een prijs, maar dat betrokkene en zijn mededeskundigen de waarde van B.V.2 hebben bepaald, waarvoor zij de door klager bedoelde gegevens niet nodig hadden zodat deze daarvoor dan ook niet zijn gebruikt en, anders dan klager stelt, de conclusies niet zijn gebaseerd op per peildatum niet beschikbare informatie.

4.5.8 Het belangrijkste verwijt van klager aan betrokkene (de "hoofdklacht"), betreft de door betrokkene en diens mededeskundigen berekende waarde van B.V.2 (die ten onrechte geen relatie zou hebben met de werkelijkheid van 10 juni 1998) en aldus de inhoud van het op 14 september 2009 door betrokkene en diens mededeskundigen aan het Gerechtshof Amsterdam uitgebrachte deskundigenbericht, waarin deze deskundigen hebben geconcludeerd dat de waarde van B.V.2 per 10 juni 1998 Hfl 53.500.000,00 bedroeg. Klager heeft evenwel, gelet op de hiervoor weergegeven uitvoerige en gemotiveerde weerspreking door betrokkene van de aan dat verwijt ten grondslag gelegde stellingen, niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene bij zijn handelen en/of nalaten in het kader van de totstandkoming van meergenoemd deskundigenbericht enige inbreuk heeft gemaakt op de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels, waaronder begrepen de fundamentele beginselen als bedoeld in artikel A-100.4 van de VGC. Het hebben van een inzicht dat niet door iedere andere accountant wordt gedeeld, kan naar het oordeel van de Accountantskamer niet op zichzelf en zonder meer worden gekwalificeerd als handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.6 Tegenover de overige onderdelen van de klacht, te weten dat betrokkene en diens mededeskundigen:

a) op cruciale vragen over het vorenstaande geen antwoord hebben gegeven of op die vragen een antwoord hebben gegeven dat daarop geen betrekking had;

b) op onacceptabele wijze de aanvankelijk voor de oplevering van hun rapportage bepaalde datum alsmede het aanvankelijk voor hun onderzoek begrote budget hebben overschreden,

is van de zijde van betrokkene gesteld:

ad a) Anders dan klager kennelijk meent, waren betrokkene en diens mededeskundigen niet gehouden te antwoorden op vragen van klager, maar slechts gehouden om op transparante en inzichtelijke wijze te vermelden op welke wijze en op grond van welke uitgangspunten zij tot hun conclusies zijn gekomen. Zij hebben aan deze verplichting voldaan en hebben zich in het kader daarvan veel moeite getroost door (min of meer uitputtend en vanuit verschillende gezichtshoeken) te reageren op de opmerkingen en vragen van klager. Dat mogelijkerwijs niet op alle vragen van klager antwoord is gegeven of een antwoord is gegeven dat geen verband hield met de vraag, doet daaraan niet af.

ad b) Klager heeft betoogd dat het oorspronkelijk vastgestelde budget ad € 61.285,00 en de oorspronkelijk vastgestelde datum van 1 december 2008 waarop het deskundigenbericht zou worden opgeleverd door betrokkene en zijn mededeskundigen op onacceptabele wijze zouden zijn overschreden. Anders dan klager lijkt te veronderstellen, behelsde bovengenoemd bedrag geen vastgesteld budget maar was dat (slechts) een voorschot op het totaal door de deskundigen te factureren honorarium dat, voor zover bekend, ook als zodanig aan het Gerechtshof te Amsterdam is betaald. Dat dit bedrag een voorschot betrof, impliceerde dat het totale honorarium hoger zou (kunnen) zijn. Het is onduidelijk op grond waarvan klager heeft gemeend dat voornoemd bedrag het totaal in rekening te brengen aan honorarium zou zijn.

Dat het te betalen honorarium inderdaad hoger was dan het voorschot vindt overigens zijn oorzaak in het bijzonder in de omstandigheid dat klager zeer uitgebreid heeft gereageerd op de inhoud van het concept rapport. Deze uitgebreide reactie noopte de deskundigen tot een uitgebreide (tegen-)reactie en uitvoerige beantwoording van de in de reactie van klager opgenomen vragen. Betrokkene en zijn mededeskundigen hebben de nodige tijd besteed en moeten besteden en die tijdbesteding is in rekening gebracht. Overigens wordt opgemerkt dat het Gerechtshof te Amsterdam de verzoeken van de deskundigen om een aanvullend voorschot heeft gehonoreerd en geen bezwaar had tegen het uiteindelijk verschuldigde honorarium.

4.6.1 Tegenover evenvermelde uitvoerige en gemotiveerde weerspreking ervan, heeft klager de aan de onder 3.3 weergegeven overige onderdelen van de klacht ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk gemaakt. Wat de overschrijding van het budget betreft overweegt de Accountantskamer nog dat betrokkene en zijn mededeskundigen in de onderhavige zaak zijn opgetreden als deskundigen als bedoeld in artikel 353 juncto artikel 194 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij hebben hun werkzaamheden uitgevoerd op grond van een tussenarrest van het Gerechtshof te Amsterdam. Ingevolge het ter zake bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hadden betrokkenen aanspraak op schadeloosstelling en op loon, door de voorzitter van het Hof te begroten. Het Hof heeft bedoelde begroting vastgesteld op grond van een door de betrokkene en diens mededeskundigen ingediende (gespecificeerde) factuur, die heeft te gelden als een voorstel tot vaststelling van het salaris en de verschotten die betrokkene toekomen. Het aldus door een rechterlijke instantie vastgestelde (het salaris en de verschotten) is niet onderworpen aan toetsing door de tuchtrechter, tenzij zou blijken dat betrokkene in zijn verzoek tot vaststelling ("de factuur") daarvan die rechterlijke instantie zou hebben misleid. Zulks is gesteld noch gebleken, zodat dit onderdeel van de klacht reeds daarom ongegrond is.

4.7 Klager heeft de Accountantskamer er aldus niet van kunnen overtuigen dat het werk van betrokkene - en diens collega-deskundigen - niet in overeenstemming was met datgene wat van een registeraccountant in 2009 kon worden verwacht ten aanzien van de waardebepaling van genoemd optierecht per 10 juni 1998. Betrokkene en diens collega-deskundigen zijn consequent geweest in de toepassing van de door hen gekozen methode van waardering, te weten de "Adjusted Present Value" (APV)-methode waarvan - ook achteraf - niet met recht kan worden gezegd dat zij deze niet hadden mogen kiezen. Voorts is niet aannemelijk geworden dat zij bij de toepassing van die methode niet deskundig en zorgvuldig te werk zijn gegaan. Weliswaar zouden andere deskundigen met andere inzichten en deskundigheid mogelijk tot andere bevindingen en conclusies zijn gekomen en is het aan het Gerechtshof te Amsterdam om - op civielrechtelijke gronden - al dan niet tot een ander oordeel te komen inzake de waarde van voormeld aan klager toekomende optierecht, doch dat wettigt niet de conclusie dat (de uitkomst van) het uitgebrachte rapport in strijd met de daarvoor geldende beroeps- en gedragsregels tot stand is gekomen.

4.8 De Accountantskamer heeft bij haar beoordeling meegewogen dat betrokkene en diens collega-deskundigen klager (en de andere partij) in de gelegenheid hebben gesteld een reactie op het conceptrapport te geven en dat zij zich daarbij hebben opengesteld voor een discussie over punten in het rapport waarover verschillend kan worden gedacht. Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene en diens collega-deskundigen onzorgvuldig of onjuist op de reacties op het conceptrapport hebben gereageerd.

4.9 Op grond van al het vorenstaande en omdat ook overigens is gebleken noch aannemelijk geworden dat betrokkene in de onderhavige zaak heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende regelgeving, dient als volgt te worden beslist.

5. De beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. G. Mannoury en mr. M.J. van Lee, rechterlijke leden, S.L.J. Graafsma RA en P. van de Streek AA, accountantsleden, in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2010.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is naar partijen verzonden op:_______________________________

Ingevolge de artikelen 43 Wtra en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kan klager dan wel de voorzitter van het NIVRA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een ondertekend beroepschrift, dat de gronden van het beroep dient te bevatten, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te ’s-Gravenhage.

, ,