ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0018 Accountantskamer Zwolle 10/252 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0018
Datum uitspraak: 13-07-2010
Datum publicatie: 14-07-2010
Zaaknummer(s): 10/252 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: *Klacht niet-ontvankelijk nu klager meer dan 3 jaar voorafgaand aan het indienen van zijn klacht het vermoeden had dat betrokkene in strijd met de voor hem geldende beroepsregels heeft gerapporteerd. De aanvang van deze termijn wordt niet opgeschort totdat in de gerechtelijke procedure, waarin het rapport is ingebracht, door de rechter over de waarde van het rapport een uitspraak is gedaan.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 13 juli 2010

in de zaak met nummer 10 / 252 Wtra AK van

X ,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R ,

gevolmachtigde: L.S. de Mos,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. B. ten Doesschate, advocaat te Arnhem.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

(a) het op 16 februari 2010 (via de Klachtencommissie NIVRA-NOvAA) ingekomen klaagschrift van 20 december 2009, met bijlagen;

(b) het op 20 april 2010 ingekomen verweerschrift van betrokkene van 19 april 2010, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 10 mei 2010, waar aanwezig waren: - aan de zijde van klager - diens gevolmachtigde, mw. L.S. de Mos en - aan de zijde van betrokkene - betrokkene Y in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. B. ten Doesschate, advocaat te Arnhem.

1.3 Partijen hebben op deze zitting hun standpunten toegelicht, onderscheidenlijk doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klager drijft een onderneming waarin les wordt gegeven in “martial arts”, voornamelijk judo en jiu-jitsu. In 1988 heeft klager de onderneming alleen en voor eigen rekening voortgezet en tevens het bedrijfspand gekocht. In de periode 1990 tot februari 2008 heeft klagers toenmalige echtgenote A aerobiclessen gegeven in het bedrijfspand van klager.

2.2 Bij beschikking van 28 november 2003 van de rechtbank ’s-Gravenhage is de echtscheiding tussen klager en A uitgesproken.

2.3 Betrokkene, die openbaar accountant is, is bij de zelfde beschikking van 28 november 2003 van de rechtbank ’s-Gravenhage in de echtscheidingsprocedure tussen klager en A benoemd als deskundige met het verzoek:

“(…) een onderzoek te doen waarbij een oordeel wordt gevraagd over de aan de onderneming van de man toe te kennen waarde in het economisch verkeer. De deskundige dient beargumenteert (de Accountantskamer leest: beargumenteerd) aan te geven wat, gelet op deze onderneming, de meest voor de hand liggende methode is om die waarde in het economisch verkeer te berekenen en de waarde op basis daarvan te berekenen. Voorts dient de deskundige na te gaan of de jaarstukken juist zijn opgesteld gelet op de onderliggende stukken en vervolgens van welke bedragen als winst uit onderneming over de jaren 2001 tot en met 2003 moet worden uitgegaan. De deskundige dient hierbij acht te slaan op de van toepassing zijnde branchecijfers en eventueel een vermogensvergelijking op te stellen.

(….)

Voor het geval partijen het niet eens zijn over de peildatum voor de waardering van de onderneming is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is deze op 31 december 2003 te bepalen. (…)”

2.4 Het door de rechtbank bedoelde onderzoek is door en/of onder verantwoordelijkheid van betrokkene verricht en het rapport van dat onderzoek van 15 februari 2005 is door betrokkene als brief, met bijlagen, op dezelfde datum aan de rechtbank gezonden.

2.5 Naar aanleiding van dit rapport zijn door partijen in voornoemde procedure vragen en bezwaren geformuleerd. Van de zijde van klager gebeurde dit door middel van een brief van zijn advocaat, mr. M.J.E.L. Delissen, van 15 februari 2006 aan de sector Familie- en Jeugdrecht van de rechtbank ’s-Gravenhage. In die brief werd - onder meer - uitdrukking gegeven aan de aan de onderhavige klacht ten grondslag liggende bezwaren tegen (de werkwijze van) betrokkene.

2.6 Betrokkene heeft bij brief aan de rechtbank ‘s-Gravenhage van 31 oktober 2006 de vragen van (de advocaten van) partijen in voornoemde procedure beantwoord. Daarbij is hij gebleven bij zijn in zijn rapport van 15 februari 2005 verwoorde conclusies.

2.7 De onderhavige klacht, gedateerd 20 december 2009, is op 23 december 2009 ingediend bij de Klachtencommissie NIVRA-NOvAA. Na enige correspondentie over en weer tussen de Klachtencommissie en de gevolmachtigde van klager, is de klacht (overeenkomstig een per e-mail van 12 februari 2010 door de gevolmachtigde van klager gedaan verzoek daartoe) doorgezonden naar de Accountantskamer, waar deze op 16 februari 2010 is binnengekomen.

3. De klacht

3.1 De klacht is geformuleerd in een bijlage bij de klachtbrief van 20 december 2009 en bevat een groot aantal bezwaren tegen de (totstandkoming van de) inhoud van het rapport van betrokkene van 15 februari 2005 en tegen diens brief van 31 oktober 2006, waarin hij zijn conclusies heeft gehandhaafd.

3.2 De Accountantskamer begrijpt de klacht aldus, dat betrokkene met zijn handelen en/of nalaten met betrekking tot dat rapport en die brief de vóór 1 januari 2007 van kracht zijnde Gedrags- en beroepsregels voor accountants-administratieconsulenten (GBAA) heeft overtreden.

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Betrokkene heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de klacht jegens hem, daartoe stellende - zakelijk weergegeven - dat die klacht betrekking heeft op handelen van hem dat meer dan drie jaren voor het indienen van de klacht door klager is geconstateerd.

4.2 De Accountantskamer overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, Wtra kan bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, Wet AA een klacht worden ingediend binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten van een registeraccountant en neemt de Accountantskamer de klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Indien één van beide termijnen is overschreden, dient de klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.3 Het rapport van betrokkene, waarop de klacht betrekking heeft, is uitgebracht op 15 februari 2005. Van de zijde van klager zijn daartegen veel - ook in de onderhavige klacht geuite - bezwaren gemaakt in de brief van 15 februari 2006 van klagers advocaat aan de rechtbank. Betrokkene heeft bij brief van 31 oktober 2006 geantwoord op deze bezwaren en heeft daarbij volhard bij de inhoud van zijn rapport van 15 februari 2006.

4.4 Van de zijde van klager is aangevoerd dat klager op 11 maart 2008 een beschikking van de rechtbank heeft gekregen, waaruit pas duidelijk was dat de rechtbank niet meer zou terugwijzen naar de accountant voor verbetering of toelichting en dat voormelde termijn van drie jaren daarom eerst op dat moment zou dienen in te gaan.

4.5 Wat er ook zij van een bij klager al of niet reeds bestaand vermoeden van het door betrokkene overtreden van de GBAA bij het vervaardigen van diens rapport van 15 februari 2005, klager heeft zich reeds vóór het opstellen en verzenden van genoemde brief van zijn advocaat aan de rechtbank van 15 februari 2006 over de inhoud van dat rapport in elk geval een oordeel gevormd en daartegen bezwaren gemaakt.

4.6 De Accountantskamer is dan ook van oordeel dat de termijn van drie jaren als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra zo al niet op 15 februari 2006 dan toch in ieder geval is aangevangen op het moment dat klager kennis nam van betrokkenes brief van 31 oktober 2006, inhoudende beantwoording van de bezwaren en volharding bij het rapport van 15 februari 2005. Namens klager is gesteld dat hij deze brief op 13 november 2006 door zijn advocaat toegezonden heeft gekregen. Dat mogelijkerwijs daarna in de tussen klager en A gevoerde procedure de burgerlijke rechter nog enig oordeel over de rapportage van betrokkene zou geven, doet niet af aan het feit dat, getuige de in de brief van 15 februari 2006 vervatte bezwaren en betrokkenes reactie daarop, bij klager al voor het oordeel van de burgerlijke rechter van 11 maart 2008 het vermoeden is ontstaan dat betrokkene in strijd met de voor hem geldende regels zou hebben gerapporteerd en dat derhalve de in artikel 22, eerste lid Wtra vermelde termijn van drie jaar aanving.

4.7 Bij die stand van zaken moet worden geconcludeerd dat klager in elk geval op 13 november 2006 - en aldus meer dan drie jaar voor binnenkomst (op 16 februari 2010) van de klacht bij de Accountantskamer - op de hoogte was van mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbare aspecten aan het rapport en de brief van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, zodat de klacht vóór 13 november 2009 had moeten zijn ingediend. Zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de klacht is ingediend op 23 december 2009 (de datum van binnenkomst van de klacht bij de Klachtencommissie NIVRA-NOvAA), brengt evenvermelde conclusie met zich dat klager te laat is met het indienen van zijn klacht. Deze moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

5. De beslissing

De Accountantskamer verklaart de onderhavige klacht jegens betrokkene niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en prof. dr. mr. P.M. van der Zanden RA, rechterlijke leden, P. van der Putten RA en J. Maan AA, accountantsleden, in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is naar partijen verzonden op:_______________________________

Ingevolge de artikelen 43 Wtra en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kan klager dan wel de voorzitter van de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een ondertekend beroepschrift, dat de gronden van het beroep dient te bevatten, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te ’s-Gravenhage.