ECLI:NL:RBAMS:2010:YB0501 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam GDWverzet2010.318

ECLI: ECLI:NL:RBAMS:2010:YB0501
Datum uitspraak: 02-11-2010
Datum publicatie: 30-12-2010
Zaaknummer(s): GDWverzet2010.318
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. het opstellen van een dagvaarding en uitbrengen daarvan is geen voortgezette handeling waarvoor de ministerieplicht geldt. Verzet ongegrond verklaard.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 2 november 2010 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van de voorzitter van 13 april 2010 met nummer154.2010 en het daartegen ingestelde verzet met nummer 318.2010 ingesteld door:

[     ] ,

wonende te [     ],

klager,

tegen:

[     ] ,

gerechtsdeurwaarder te [     ] ,

beklaagde.

1. Verloop van de procedure

Voormelde beslissing van de voorzitter is bij brief van 14 april 2010 aan klager verzonden.

Bij brief van 26 april 2010 heeft klager tegen de beslissing van de voorzitter verzet ingesteld.

Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 21 september 2010. Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 2 november 2010.

2. De gronden van het verzet

Klager stelt in verzet – samengevat – dat de voorzitter er ten onrechte van uitgaat dat klager de gerechtsdeurwaarder heeft verzocht hem bij te staan. Klager heeft echter aan de gerechtsdeurwaarder opdracht gegeven tot het opstellen (en daarna uitbrengen) van een dagvaarding. Klager meent dat de gerechtsdeurwaarder door te weigeren de dagvaarding op te stellen zijn ministerieplicht heeft geschonden.

3. De ontvankelijkheid van het verzet .

Klager heeft het verzet tegen voormelde beslissing van de voorzitter ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat het verzet ontvankelijk is.

4. De inleidende klacht

In de inleidende klacht stelt klager – samengevat – :

Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder wel een opdracht uit te voeren tegen hem maar niet wil reageren op zijn verzoek om zijn advocaat te dagvaarden. Klager is van mening dat de gerechtsdeurwaarder verplicht is deze ambtshandeling te verrichten.

5. De beslissing van de voorzitter

De voorzitter heeft omtrent de vraag of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de gerechtsdeurwaarder overwogen – voor zover hier van belang - :

4.2 Dat is niet het geval. Uit de stukken blijkt dat klager bijstand wenst van de gerechtsdeurwaarder bij het opstellen van een dagvaarding. Anders dan klager meent betreft dat geen ambtshandeling waarvoor de ministerieplicht geldt. Bij het verrichten van ambtshandelingen heeft de gerechtsdeurwaarder een monopoliepositie op grond waarvan hij verplicht is zijn bijstand te verlenen. Bij het opstellen van een dagvaarding verricht de gerechtsdeurwaarder werkzaamheden als juridisch deskundige. Dergelijke werkzaamheden kunnen ook door anderen (bijvoorbeeld een advocaat) worden verricht.

5. Nu tuchtrechtelijk laakbaar handelen niet is gebleken, wordt op grond van het voorgaande beslist als volgt.

6. De beoordeling van de gronden van het verzet

6.1 Zoals aan klager ter zitting ook is uitgelegd bestaat er geen dusdanige samenhang tussen het opstellen en daarna uitbrengen van een dagvaarding dat dit gezien moet worden als een samenhangende c.q. voortgezette handeling waarvoor in zijn geheel de ministerieplicht op grond van artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet geldt.

6.2  Gelet op vorenstaande werpen de door klager in verzet aangevoerde gronden dan ook geen nieuwe licht op de beslissing van de voorzitter, die de Kamer juist acht, en bieden deze gronden evenmin aanknopingspunten om de motivering van de beslissing aan te passen. Het verzet kan daarom niet slagen en dient ongegrond te worden verklaard.

7. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-                     verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gegeven door mr. H.C. Hoogeveen, plaatsvervangend voorzitter,

mrs.  J.H. Dubois en J.J.L. Boudewijn (plaatsvervangend) leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2010 in tegenwoordigheid van de secretaris.

Op grond van het bepaalde in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet staat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel open.