ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0230 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/142

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0230
Datum uitspraak: 17-12-2009
Datum publicatie: 25-02-2010
Zaaknummer(s): 2008/142
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Koe ten onrechte geschikt verklaard voor vervoer.

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 26 november 2009. Namens de klachtambtenaar zijn daarbij verschenen mevrouw mr. Y en de heer drs. Z. Als gemachtigde van beklaagde was aanwezig de heer W. Beklaagde is zelf niet ter zitting verschenen. Aan beide zijden is gepleit aan de hand van pleitnotities, die aan het college zijn overgelegd.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde een diergeneeskundige verklaring aan een veehouder heeft afgegeven waarin hij diens koe ten onrechte geschikt heeft verklaard om naar het slachthuis te worden vervoerd. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een geldboete op te leggen van € 1.500,=.

3. DE FEITEN

Uit de stukken kunnen de volgende feiten worden afgeleid:

3.1 Op donderdag 12 juni 2008 heeft een veehouder een koe aangeboden op een slachthuis in het noorden van het land. Aldaar heeft de keuringsdierenarts van de Voedsel en Waren Autoriteit geconcludeerd dat de koe ernstig kreupel was en niet had mogen worden vervoerd en dat het dier ook niet geschikt was voor menselijke consumptie. Uit post mortem onderzoek is gebleken dat er sprake was van een zeer ernstige en omvangrijke gewrichtsontsteking aan de linker achterpoot;

3.2. De veehouder was bij aankomst op het slachthuis in het bezit van een verklaring, waarvan vast staat dat deze door hem op 11 juni 2008 op de dierenartsenpraktijk is opgehaald en op die dag door beklaagde is uitgeschreven. De verklaring vermeldt onder meer ‘het genoemde dier kan nog wel dusdanig goed lopen, dat transport geen onaanvaardbare vermindering van het dierwelzijn oplevert’;

3.3 Beklaagde heeft de betreffende koe naar eigen zeggen op maandag 9 juni 2008 voor het laatst gezien; 

3.4. Naar aanleiding van het voorval is door de Algemene inspectiedienst een onderzoek ingesteld en rapport uitgebracht aan de klachtambtenaar, die vervolgens de onderhavige procedure is gestart.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts jegens de koe in kwestie had behoren te betrachten dan wel of hij anderszins veterinair onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat in de zogeheten transportverordening (EG) nr. 1/2005 is bepaald dat het verboden is gewonde, zieke en zwakke dieren te vervoeren. In de verordening is een uitzondering opgenomen ten aanzien van licht zieke of licht gewonde dieren, waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt. Tot de categorie dieren die in ieder geval niet mogen worden vervoerd behoren dieren die niet in staat zijn op eigen kracht pijnloos te bewegen (Transportverordening, Bijlage I, Hoofdstuk I, punt 2 onder a).

5.3. Dat de koe in kwestie op 12 juni 2008 niet zelfstandig pijnloos kon bewegen en dus ernstig ziek was en om die reden niet had mogen worden vervoerd, is naar het oordeel van het college op basis van de stukken, daaronder de overgelegde foto’s die op het slachthuis zijn gemaakt, genoegzaam gebleken. Door de keuringsarts op het slachthuis is vastgesteld dat het dier een naar boven gebogen rug had, dat het linker spronggewricht was ontstoken en dat het linkerachterbeen continue werd ontlast. Het dier stond op drie poten en had een hartslagfrequentie na rust van 52. Post mortem onderzoek wees uit dat er sprake was van een zeer ernstige en omvangrijke gewrichtsontsteking. Gelet hierop acht het college meer dan aannemelijk dat de koe tijdens het vervoer pijn heeft geleden. Beoordeeld dient te worden of beklaagde ten aanzien van of rondom dit ongeoorloofde transport een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.

5.4. Het college verwerpt het ter zitting namens beklaagde opgeworpen verweer dat de transportverordening een welzijnverordening is en dat een dierenarts op basis van de tekst van artikel 14 sub b van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde slechts kan worden aangesproken op gedragingen die de ‘gezondheid’ van dieren ernstig kunnen schaden en niet op gedragingen die alleen gevolgen kunnen hebben voor het ‘welzijn’ van dieren. Naar het oordeel van het college zijn de begrippen ‘welzijn’ en ‘gezondheid’ zodanig met elkaar verweven dat de door beklaagde voorgestane enge uitleg van artikel 14 WUD niet opgaat. Beklaagde wordt verweten dat hij een onjuiste diergeneeskundige verklaring heeft afgegeven en buiten twijfel staat dat de afgifte van een dergelijke verklaring nadelige gevolgen kan hebben voor het welzijn en daarmee dus ook voor de gezondheid van een dier.

5.5. Ook het verweer dat een dierenarts op basis van de transportverordening niet verantwoordelijk is voor het vervoer van een ziek dier en dat een advies van een dierenarts omtrent de geschiktheid van een dier voor vervoer vormvrij en niet bindend is, kan beklaagde niet baten. Immers, zodra een dierenarts om wat voor reden dan ook wordt gevraagd om een schriftelijke verklaring omtrent de conditie van een dier, mag een dergelijke verklaring eerst na een deugdelijk onderzoek worden afgegeven en dient deze naar waarheid te worden opgemaakt. Het college verwerpt voorts de stelling van beklaagde dat niet vast staat dat er bij de koe in kwestie sprake is geweest van ‘ondraaglijk lijden’. Nergens in de transportverordening wordt ‘ondraaglijk lijden’ als maatstaf aangehouden voor het wel of niet mogen vervoeren van een dier. Uit de verordening volgt dat alleen licht zieke dieren mogen worden vervoerd en vast staat dat de koe in kwestie niet tot deze categorie dieren kon worden gerekend op de dag van vervoer. 

5.6. Beklaagde heeft aangevoerd dat niet vast staat dat de koe op de dag van het uitschrijven van de verklaring ernstig ziek was. Beklaagde stelt dat eerst ná slachting op het slachthuis bij het post mortem onderzoek de ernst van de ontsteking aan het licht is gekomen en kon worden vastgesteld dat er sprake was van tarsitis, dat niet duidelijk is sinds wanneer dit het geval is geweest en dat daarvan in ieder geval nog geen sprake was op 9 juni 2008, de dag waarop hij de koe nog heeft onderzocht. Volgens beklaagde was er bij de koe op 9 juni 2008 sprake van peritarsitis en was het dier op die dag niet zodanig ernstig ziek dat het niet mocht worden vervoerd. Beklaagde heeft in dat kader tevens gesteld dat de beoordeling van de vraag of een dier ‘licht ziek’ dan wel ‘meer dan licht ziek’ subjectief is.

5.7. In het kader van de uitleg van de transportverordening kan in sommige gevallen discussie mogelijk zijn over de vraag waar de grens ligt tussen de begrippen ‘licht ziek’ en ‘meer dan licht ziek’. In dit specifieke geval echter acht het college op basis van de bevindingen van de keuringsarts op het slachthuis en de uitkomst van het post mortem onderzoek vrijwel zeker dat ook op 11 juni 2008, de dag waarop de verklaring door beklaagde werd uitgeschreven, reeds sprake was een zodanig ernstige gewrichtsontsteking, dat vervoer van de koe had moeten worden afgeraden. Het college deelt voorts niet de opvatting van beklaagde dat bij peritarsitis per definitie slechts sprake is van licht kreupele dieren en dat het acceptabel is om dergelijke dieren geschikt te verklaren voor vervoer, noch zijn opvatting dat het feit dat de koe op 9 juni 2008 nog op de betreffende achterpoot kon staan een juiste graadmeter is om een dier geschikt voor vervoer te verklaren, waarbij wordt overwogen dat belasting van de poot mogelijk kan zijn geweest onder invloed van medicatie. Overigens kan in het midden blijven of de koe op de dag waarop beklaagde de verklaring uitschreef wel of niet had mogen worden vervoerd. Waar het op aankomt is, en dat is ook de kern van de klacht, dat beklaagde op 11 juni 2008 een diergeneeskundige verklaring ten aanzien van de conditie van een dier heeft uitgeschreven zonder dat hij het dier op die dag heeft gezien en onderzocht. Beklaagde bestrijdt niet dat dit het geval is geweest.

5.8. Het college acht ernstig verwijtbaar dat beklaagde bij de de afgifte van de bedoelde verklaring enkel is afgegaan op de mededeling van de veehouder, die inhield dat de conditie van de koe ongewijzigd was gebleven ten opzichte van enige dagen daarvoor. Ook omdat er blijkens de eigen stellingen van beklaagde op 9 juni 2008 na onderzoek sprake was van peritarsitis, had het naar het oordeel van het college op zijn weg gelegen zich er op 11 juni 2008 zelf van te vergewissen of de situatie niet was verergerd.

5.9. In het maatschappelijk verkeer wordt aan een door een dierenarts afgegeven verklaring veel gezag toegekend. Een dergelijke verklaring dient op eigen waarneming te berusten en mag eerst na een gedegen en actueel eigen onderzoek worden afgegeven. Daar is hier geen sprake van geweest. Beklaagde heeft zijn verantwoordelijkheid in deze niet genomen en hij kan zich dan ook niet disculperen door te stellen dat de koe enkele dagen eerder nog wel geschikt was voor vervoer en dat de betreffende veehouder hem onjuist heeft voorgelicht. De handelwijze van beklaagde doet voorts ernstig afbreuk aan het vertrouwen in de beroepsgroep. Anders dan beklaagde kennelijk zelf meent, pleit naar het oordeel van het college niet in zijn voordeel dat op de verklaring geen datum is ingevuld. Beklaagde dient zich te realiseren dat een diergeneeskundige verklaring ook zonder datum oneigenlijk kan worden gebruikt, nog daargelaten dat een datumvermelding op een schriftelijke verklaring omtrent de conditie van een dier naar het oordeel van het college geboden is, gelet op de beperkte geldigheidsduur ervan.

5.10. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Ten aanzien van de op te leggen maatregel weegt het college mee dat beklaagde niet althans volstrekt onvoldoende blijk heeft gegeven van berouw of inzicht in de onjuistheid van zijn handelen. De na te melden maatregel acht het college in dit geval daarom passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde daarvoor een geldboete op van € 1.500, = waarvan de helft (derhalve            € 750,=) voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                        mr. G.J. van Muijen