ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0227 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/67

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0227
Datum uitspraak: 17-12-2009
Datum publicatie: 25-02-2010
Zaaknummer(s): 2008/67
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Varkenshouder mag zelf vaccineren?

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is op 15 oktober 2009 mondeling behandeld. Ter zitting is namens de klachtambtenaar verschenen mevrouw mr. Y. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Z. Aan beide zijden is gepleit aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd. Partijen hebben na de zitting op verzoek van het college nog aanvullende schriftelijke informatie toegezonden.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde in strijd met de wettelijke regelgeving UDD-geneesmiddelen aan een varkenshouder heeft geleverd en daarnaast heeft nagelaten tijdig actie te ondernemen op een sommatie van de Algemene inspectiedienst aan zijn praktijk om UDD-diergeneesmiddelen bij klanten te verwijderen. De klachtambtenaar heeft gevorderd beklaagde een geldboete op te leggen van € 3.350,= en hem daarnaast gedurende een maand te schorsen in de uitoefening van zijn werkzaamheden als diergeneeskundige.

3. DE FEITEN

Uit de stukken is het volgende gebleken:

3.1. Op 14 november 2007 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: de AID) op een varkenshouderij in Limburg het voor runderen geregistreerde UDD-diergeneesmiddel Bovilis Lactovac aangetroffen. De vaccins bleken afkomstig van de dierenartsenpraktijk waarvan beklaagde een van de eigenaren is;

3.2. Beklaagde was de vaste dierenarts van de betreffende varkenshouderij en hij heeft net als de betreffende varkenshouder op 14 november 2007 van de AID een mondelinge waarschuwing gekregen. Aan beiden is te kennen gegeven dat de aangetroffen UDD-diergeneesmiddelen niet op het bedrijf voorradig mochten zijn en uitsluitend door een dierenarts mochten worden toegediend;

3.3. Op 27 november 2007 werden bij een andere varkenshouderij in dezelfde regio door de AID eveneens diergeneesmiddelen aangetroffen met de UDD-kanalisatiestatus. Ook deze middelen bleken te zijn geleverd door de dierenartsenpraktijk waar beklaagde als eigenaar/dierenarts aan is verbonden. Het ging hierbij om Covexin10 en een autovaccin;

3.4 Op 3 december 2007 heeft de AID de dierenartsenpraktijk van beklaagde een waarschuwing gegeven, die bij brief van 17 december 2007 is bevestigd. In de brief wordt de praktijk wordt opgedragen om vóór 1 januari 2008 alle UDD-diergeneesmiddelen die bij klanten aanwezig zijn te verwijderen;

3.5. Op 7 januari 2008 heeft de praktijk alle tot de klantenkring behorende veehouders een brief gestuurd inzake het verbod om UDD-diergeneesmiddelen voorhanden te hebben;

3.6 Bij een controle op 30 januari 2008 bleken er nog 7 flacons van het UDD-diergeneesmiddel Bovilis Lactovac aanwezig te zijn op het bedrijf van de varkenshouder die op 14 november 2007 tezamen met beklaagde van de A.I.D. een mondelinge waarschuwing had gekregen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde in de uitoefening van zijn beroep tekort is geschoten en of hem enig handelen of nalaten kan worden verweten dat een goed diergeneeskundige niet betaamt, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat de klacht aanvankelijk mede was gebaseerd op door de AID op 27 november 2007 bij een andere varkenshouderij in de regio aangetroffen UDD-middelen Covexin10 en een autovaccin (zoals hiervoor onder de feiten beschreven na het derde gedachtestreepje). Beklaagde heeft ten aanzien van de aldaar aangetroffen middelen echter aangevoerd dat deze door een collega zijn geleverd en dat hij daar niets van heeft geweten. De klachtambtenaar heeft hierop navraag bij de AID gedaan. Daaruit is gebleken dat beklaagde inderdaad niet de verantwoordelijke dierenarts bij die andere varkenshouderij was. Gelet hierop en nu het verweer van klager voor het overige niet is weerlegd, beschouwt het college dit klachtonderdeel als vervallen.

5.3. Het vorenstaande laat onverlet dat beklaagde tevens wordt verweten dat hij het UDD-diergeneesmiddel Bovilis Lactovac aan een varkenshouder heeft geleverd. Het college zal eerst bespreken of verwijtbaar is dat beklaagde een diergeneesmiddel dat voor runderen is geregistreerd en bedoeld, ten behoeve van een andere diersoort, in casu varkens, heeft voorgeschreven.

5.4. Uit artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet vloeit voort dat het verboden is om bij dieren diergeneesmiddelen toe te passen, die niet voor de eigen diersoort zijn geregistreerd. Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering die wordt aangeduid als de ‘cascaderegeling’ en die is neergelegd in artikel 22 van het Diergeneesmiddelenbesluit. Een beroep op deze regeling is echter slechts mogelijk als er een veterinaire noodzaak is en als er geen voor de eigen soort geregistreerd alternatief voorhanden is.

5.5. Beklaagde heeft het college er voldoende van kunnen overtuigen dat hij het UDD-diergeneesmiddel Bovilis Lactovac heeft ingezet ter bestrijding van het rotavirus onder de betreffende varkens. In de overgelegde bezoekverslagen is daarvoor voldoende steun te vinden. Daarin wordt op 21 april 2007 melding gemaakt van een agressieve vorm van diarree onder de varkens en veel sterfte (15%) onder met name de oudere biggen. Daarnaast is gebleken dat er op 7 mei 2007 een laboratoriumonderzoek is verricht waaruit een positief testresultaat op het rotavirus naar voren is gekomen. Dat die conclusie in het laboratorium is getrokken op basis van de mest van één big doet daar niet aan af. Uit de bezoekverslagen blijkt voorts dat de behandeling erop was gericht om de uitval in de kraamstal terug te brengen naar 11,5 % en dat het vaccinatieprogramma enige dagen na de uitslag van het laboratoriumonderzoek, op 10 mei 2007, is aangepast, waarbij het middel Bovilis Lactovac in het entschema is opgenomen.

5.6. Het college is voorts van oordeel dat de inzet van het middel in casu gerechtvaardigd kon worden geacht. Gelet op het te hoge sterftepercentage in de kraamstal, de uitkomst van het laboratoriumonderzoek en het feit dat er geen voor varkens geregistreerd middel tegen het rotavirus is geregistreerd, was toepassing van het voor runderen geregistreerde diergeneesmiddel Bovilis Lactovac in casu in het belang van de gezondheid van de varkens en daarmee geïndiceerd en noodzakelijk. Bij de stukken bevindt zich overigens een door beklaagde uitgeschreven off-label-use verklaring, die aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Daarop is aangegeven dat het middel is voorgeschreven tegen het rotavirus en voorts wordt een aanbevolen wachttermijn en de dosering per zeug vermeld.

5.7. De vervolgvraag is dan of beklaagde het middel ook aan de betreffende varkenshouder mocht leveren en of hij de toepassing ervan aan de varkenshouder mocht overlaten. In dat kader overweegt het college het volgende.

5.8. Uitgangspunt is dat entstoffen (zoals Bovilis Lactovac) ingevolge artikel 77 van de Diergeneesmiddelenregeling UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen zijn. Dit betekent dat toepassing ervan in beginsel aan dierenartsen is voorbehouden en dat houders van dieren deze niet voorhanden of in voorraad mogen hebben. Achterliggende gedachte is dat toepassing door anderen dan dierenartsen gevaar kan opleveren voor de gezondheid van mens of dier, of voor het milieu.

5.9. Op dit uitgangspunt heeft de wetgever ten aanzien van varkenshouders een uitzondering mogelijk gemaakt, die is neergelegd in artikel 78 lid 3 van de Diergeneesmiddelenregeling. De regeling houdt in dat een varkenshouder onder voorwaarden zelf mag vaccineren tegen een aantal bedrijfsgebonden ziekten. De betreffende entstof, die normaliter de UDD-status heeft, komt alsdan onder het UDA regime te vallen (uitsluitend door de dierenarts af te geven aan de eigenaar van een of meer dieren). De bedrijfsgebonden ziekten waarop de uitzondering van toepassing is worden in het bedoelde artikellid limitatief opgesomd.

5.10. De klachtambtenaar heeft zich in een later stadium van de onderhavige procedure na verdere bestudering van de toepasselijke regelgeving op het standpunt gesteld dat het er voor moet worden gehouden dat zelfvaccinatie door varkenshouders in beginsel niet ongeoorloofd is als het gaat om het rotavirus Het college kan zich in die conclusie vinden en motiveert dit als volgt.

5.11. Naar het oordeel van het college kunnen bij de inhoud en de redactie van artikel 78 lid 3 van de Diergeneesmiddelenregeling enige vraagtekens worden geplaatst. Enerzijds wordt het rotavirus daarin expliciet genoemd als een bedrijfsgebonden ziekte, waartegen een varkenshouder zelf mag enten. Anderzijds wordt daarin vermeld dat de vrijstellingsregeling alleen geldt voor entstoffen die zijn bestemd om te worden toegepast bij varkens. Nu verondersteld mag worden dat de wetgever ermee bekend is geweest dat er (nog) geen geschikt voor varkens geregistreerd diergeneesmiddel tegen het rotavirus bestaat, acht het college het redelijk en billijk de zojuist beschreven tegenstrijdigheid in voormeld artikel in het voordeel van beklaagde uit te leggen. Aldus is het college van oordeel dat aan zelfvaccinatie door de varkenshouder niet in de weg staat dat het toegepaste middel in casu voor runderen is geregistreerd. Daarbij zij overigens herhaald dat de veterinaire noodzaak voor toepassing van het middel vast moet staan en dat daarnaast moet zijn voldaan aan andere bijkomende voorwaarden. Gelet op het voorgaande en nu de veterinaire noodzaak voor toepassing in casu voldoende is aangetoond, is er in beginsel onvoldoende aanleiding beklaagde een verwijt te maken ten aanzien van de levering van het middel aan de betreffende varkenshouder als zodanig, noch ten aanzien van het feit dat hij de toepassing ervan aan die varkenshouder heeft overgelaten.

5.12. Het spreekt voor zich dat aan de afgifte van UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen diverse administratieve en andere verplichtingen zijn verbonden. Verwezen wordt naar hoofdstuk VIII, paragraaf 7 van de Diergeneesmiddelenregeling en naar bijlage IV behorend bij artikel 78 lid 3 van voormelde regeling. Het college heeft echter onvoldoende reden om aan te nemen dat er tussen beklaagde en de varkenshouder in kwestie geen zogeheten ‘varkenshouder-dierenarts-overeenkomst’ zou zijn gesloten, hetgeen door de klachtambtenaar ook niet is gesteld. Hoewel op basis van de stukken niet is vast te stellen of beklaagde wel aan alle andere administratieve en andere verplichtingen in deze heeft voldaan, is het college van oordeel dat beklaagde ook op dit punt vrijuit dient te gaan. Uit het berechtingsrapport van de AID blijkt onvoldoende dat er een gericht onderzoek op dit punt is gedaan, waaraan duidelijke conclusies kunnen worden verbonden. Aldus is onvoldoende onderbouwd dat beklaagde in administratief opzicht of ten aanzien van het nakomen van andere voorwaarden bij de afgifte van het betreffende UDD-diergeneesmiddel tekort is geschoten en het is niet aan het college om hier ambtshalve onderzoek naar te doen. Dit klachtonderdeel wordt derhalve afgewezen.

5.13. Alsdan resteert het verwijt dat beklaagde geen gevolg heeft gegeven aan een sommatie van de AID om de ten onrechte aan varkenshouders geleverde en bij hen nog aanwezige UDD-middelen te verwijderen.

5.14. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is er onvoldoende aanleiding beklaagde een verwijt te maken ten aanzien van het feit dat hij het middel Bovilis Lactiovac niet tijdig bij de betreffende varkenshouder heeft teruggehaald. Echter, ook indien de levering van dit middel buiten beschouwing wordt gelaten, komt uit de stukken het beeld naar voren van een dierenartsenpraktijk die weinig bezwaren ziet in de afgifte van UDD-diergeneesmiddelen aan veehouders en die in dat opzicht naar eigen inzichten en niet steeds conform de wettelijke regels handelt.

5.15. Gebleken is dat de Algemene Inspectiedienst op 17 december 2007 een officiële waarschuwingsbrief heeft geschreven waarin de praktijk is opgedragen alle bij veehouders op dat moment nog aanwezige UDD-diergeneesmiddelen te verwijderen vóór 1 januari 2008. De praktijk is hier naar het oordeel van het college te laconiek mee omgegaan. Er is veel te laat, namelijk eerst op 7 januari 2008, een brief van de praktijk uitgegaan naar alle veehouders, waarin wordt beschreven dat een aantal UDD-diergeneesmiddelen niet meer op de bedrijven aanwezig mogen zijn en dat de AID hier strenger op gaat toezien. De inhoud van de brief is erg vrijblijvend van toon. Zo wordt vermeld ‘Dierenarts en veehouder zullen samen een oplossing moeten vinden hoe zij deze wettelijke regels kunnen implementeren op bedrijfsniveau …” Uit de brief blijkt niet van enige concrete aansporing om de middelen te verwijderen of van een aankondiging dat de middelen zullen worden opgehaald. Er wordt bovendien ten onrechte de suggestie gewekt dat de regelgeving vanaf januari 2008 is gewijzigd en strenger zou zijn geworden. Naar het oordeel van het college had er dan ook een snellere en doortastendere aanpak mogen worden verwacht ten aanzien van de verwijdering van de bij klanten aanwezige verboden middelen. Hoewel dit verwijt de gehele praktijk aangaat, kan beklaagde als een van de eigenaren ervan voor deze laakbare houding mede verantwoordelijk worden gehouden. De klacht is op dit punt dan ook gegrond.

5.16. Uit het voorgaande volgt dat de klacht alleen gegrond is voor zover het betreft het onvoldoende gevolg geven aan een sommatie van de AID. Het college acht na te melden maatregel daarvoor passend en geboden. Overigens wordt geen rekening gehouden met het feit dat beklaagde bij een eerdere uitspraak van het college tuchtrechtelijk is veroordeeld. De feiten die beklaagde in de onderhavige procedure zijn verweten –en die dus deels niet terecht worden geacht- hebben zich afgespeeld vóórdat het college in die eerdere zaak uitspraak deed. Bovendien is de betreffende uitspraak eerst in oktober 2008 bevestigd en onherroepelijk geworden en is ook eerst vanaf de uitspraakdatum in hoger beroep de door het college opgelegde proeftijd ingegaan.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond, in voege zoals hiervoor onder 5.15 overwogen;

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen