ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0226 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/89

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0226
Datum uitspraak: 17-12-2009
Datum publicatie: 25-02-2010
Zaaknummer(s): 2008/89
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Géén bevoegdheid tot verdoven en onthoornen kalveren.

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A, hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De zaak is mondeling behandeld op 26 november 2009. Namens de klachtambtenaar is daarbij verschenen mevrouw mr. Y. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, de heer drs. Z. Aan beide zijden is gepleit aan de hand van pleitnotities, die aan het college zijn overgelegd.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde diergeneeskundige handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde daarvoor als maatregel een berisping te geven.

3. DE FEITEN

Beklaagde is dierverloskundige en kastreur van beroep. Uit onderzoek door de Algemene Inspectiedienst is gebleken dat beklaagde bij een veehouder in het midden van het land in december 2006 en december 2007 in totaal 9 kalveren heeft onthoornd en deze dieren daartoe voorafgaand narcosemiddelen heeft toegediend. Naar aanleiding van het onderzoek van de AID heeft de klachtambtenaar de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde stelt zich op het standpunt dat hem geen enkel tuchtrechtelijk verwijt treft. Op zijn verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Het secretariaat van het college heeft getracht te bewerkstelligen dat er ten behoeve van de behandeling van deze zaak twee leden-castreurs in het college zitting zouden nemen. Slechts een van de hiertoe benaderde leden-kastreurs bleek beschikbaar te zijn om de zitting bij te wonen. Op de zittingsdag zelf en kort voor aanvang van de behandeling heeft ook dit lid echter alsnog telefonisch afgezegd. Het college heeft hierop besloten zitting te houden met vier dierenartsen en daarmee toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 28 lid 2 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde, zoals dat artikellid bij wetswijziging van 9 juli 2007 is ingevoerd.

5.2. Namens beklaagde is ter zitting aangevoerd dat de in de Nederlandse wet opgenomen mogelijkheid om leden-castreurs in het college te vervangen door dierenartsen in strijd is met het ‘fair trial’ beginsel als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Beklaagde meent dat er geen sprake kan zijn van een eerlijk proces indien het onderhavige geschil niet wordt beoordeeld door een college dat qua beroepsgenoten alleen uit kastreurs bestaat. 

5.3. Het college overweegt dat met de invoering van artikel 28 lid 2 van de WUD de samenstellingsvoorschriften voor het tuchtcollege ter zitting zijn versoepeld. Aan de wetswijziging lagen met name praktische overwegingen ten grondslag. Het is immers een gegeven dat de beroepsgroep van kastreurs uitstervend is en de ervaring heeft geleerd dat het niet gemakkelijk is om binnen de nog bestaande kleine groep beroepsgenoten gegadigden te vinden die beschikbaar en bereid zijn om in het college zitting te nemen, waarbij komt dat deze beroepsgenoten elkaar ook vaak kennen. Voorts meent het college dat er zonder nadere onderbouwing geen reden is om op voorhand aan te nemen dat een onpartijdige en onafhankelijke behandeling niet gewaarborgd zou zijn bij behandeling van de zaak door leden-dierenartsen in plaats van leden-kastreurs. Overigens is niet gesteld noch anderszins aannemelijk geworden dat leden-dierenartsen in het college over specifieke beroepsgerichte expertise zouden moeten beschikken om tot een goede en onafhankelijke beoordeling in een zaak als de onderhavige te kunnen komen. Hetgeen door beklaagde terzake van de samenstelling van het college is opgemerkt treft dus geen doel.

5.4. Door beklaagde is erkend dat hij bij de betreffende veehouder kalveren heeft onthoornd en dat hij aan deze dieren narcosemiddelen heeft toegediend. Bij de stukken bevinden zich twee aan die veehouder verzonden facturen d.d. 31 december 2006 en 31 december 2007, afkomstig van de dierenartsenpraktijk waar beklaagde een samenwerkingsverband mee heeft en waarop beklaagde met naam wordt vermeld. Op de rekening staan, naast de kosten van de onthoorningsbehandelingen zelf, de kosten van gebruikte narcosemiddelen lidocaïne en sedamun vermeld. Het college acht op grond van het voorgaande voldoende vast staan dat beklaagde, behalve dat hij kalveren heeft onthoornd, aan deze dieren diergeneesmiddelen heeft toegediend met de UDD-kanalisatiestatus, dat wil zeggen diergeneesmiddelen waarvan de toepassing uitsluitend aan een dierenarts is voorbehouden.

5.5. Niet ter discussie staat voorts dat beklaagde de betreffende kalveren niet mocht verdoven en onthoornen in zijn hoedanigheid van dierverloskundige of kastreur. Deze handelingen behoren niet tot de bevoegdheden van dierverloskundigen of kastreurs, zoals die in de artikelen 5 en 6 van de WUD staan vermeld. Gelet op de limitatieve opsomming van bevoegdheden in artikel 6 van de WUD mocht beklaagde er ook niet vanuit gaan dat de bevoegdheid die hij als kastreur heeft om een hengst in verband met een castratie te verdoven impliciet de bevoegdheid meebrengt om kalveren ten behoeve van een onthoorning te verdoven. Met betrekking tot de stelling van beklaagde dat hij, behalve dierverloskundige en kastreur, ook paraveteriniar is en dat hij uit dien hoofde bevoegd was tot het verrichten van bedoelde diergeneeskundige handelingen, overweegt het college als volgt.

5.6. Op basis van de overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld of de stelling van beklaagde juist is, dat hij gediplomeerd paraveterinair is en in die hoedanigheid bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit staat ingeschreven. Aan deze voorwaarden moet ingevolge artikel 9 lid 1 van het Besluit Paraveteriniaren (Stb. 1991, 256, laatste wijziging Stb. 2002,53) zijn voldaan om het beroep van paraveterinair te mogen uitoefenen. Er is geen enkel stuk door beklaagde overgelegd waaruit blijkt dat hij aan de genoemde vereisten voldoet. Echter, ook als zou moeten worden uitgegaan van de situatie dat beklaagde paraveterinair is, is daarmee nog niet gegeven dat hij in casu binnen de grenzen van zijn bevoegdheden heeft gehandeld. In dat kader wordt overwogen dat het een paraveterinair ingevolge artikel 9 lid 2 sub c van het Besluit Paraveterinairen weliswaar is toegestaan een algemene of plaatselijke verdoving bij dieren toe te dienen, maar die handeling dient ingevolge artikel 10 sub b van voormeld besluit wel steeds onder directe leiding van een dierenarts te geschieden. In dat kader wordt tevens verwezen naar de memorie van toelichting bij het besluit Paraveterinairen. Ook het enkele feit dat het hier gaat om UDD-gekanaliseerde verdovingsmiddelen rechtvaardigt naar het oordeel van het college reeds het verbod om deze middelen als paraveterinair buiten aanwezigheid en zonder toezicht van een dierenarts bij dieren toe te dienen. Uit het door beklaagde gevoerde verweer valt af te leiden dat hij er ook mee bekend was dat hij de verdovingen slechts in het bijzijn van een dierenarts mocht toepassen.

5.7. In de stukken is naar het oordeel van het college voldoende steun te vinden om bewezen te achten dat beklaagde bij het toedienen van de narcosemiddelen aan de betreffende kalveren alleen is geweest. De veehouder in kwestie, aan wie als getuige overigens niet de cautie behoefde te worden verleend, heeft dit blijkens het berechtingsrapport tot tweemaal toe tegenover de AID verklaard. Ook beklaagde zelf heeft bij zijn verhoor tegenover de AID verklaard dat hij bij het verdoven en onthoornen van de betreffende kalveren alleen is geweest. Tenslotte heeft ook de dierenarts waarmee beklaagde als paraveterinair een samenwerkingsverband heeft –en die als gemachtigde van beklaagde ter zitting aanwezig was- tegenover de AID verklaard dat hij geen opdracht aan beklaagde heeft gegeven de betreffende kalveren te onthoornen, dat beklaagde zelfstandig werkt en een eigen verantwoordelijkheid in deze heeft. Ter zitting is weliswaar nog gesteld dat er door de AID bij het verhoor ongeoorloofde praktijken zijn toegepast, maar die stelling is door beklaagde op geen enkele wijze onderbouwd. Naar het oordeel van het college valt dan ook niet in te zien waarom beklaagde niet aan zijn verklaring zou mogen worden gehouden en waarom aan de andere verklaringen geen betekenis zou mogen worden toegekend. Het enkele feit dat het proces-verbaal dat van het verhoor is opgemaakt niet door beklaagde is ondertekend betekent ook nog niet dat hetgeen daarin staat vermeld niet door beklaagde zou zijn verklaard. Het college kent daarbij tevens gewicht toe aan het feit dat het berechtingsrapport onder ambtsede is opgemaakt.

5.8. Het college weegt voorts mee dat beklaagde het door de klachtambtenaar bijgebrachte bewijs op geen enkele wijze heeft kunnen ontzenuwen. Tegenover de hiervoor genoemde, in beginsel toereikend geachte bewijsmiddelen, heeft beklaagde onvoldoende ingebracht dat zou kunnen dienen als tegenbewijs. Beklaagde heeft volstaan met de enkele stelling dat niet bewezen is dat hij alleen was bij het onthoornen en verdoven van de kalveren. Ter zitting heeft beklaagde nog verklaard dat de kwestie zich erg lang geleden heeft afgespeeld en dat hij zich niet meer kan herinneren welke dierenarts erbij aanwezig was. Gelet op het rapport van de AID, had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen in de onderhavige procedure tenminste te stellen en te onderbouwen dat hij tezamen met een dierenarts de betreffende kalveren heeft verdoofd en onthoornd en dat hij eventueel ook een naam van een dierenarts zou hebben genoemd. Beklaagde heeft dit nagelaten en slechts volhard in zijn stelling dat niet bewezen is dat hij bij het verrichten van de handelingen alleen is geweest, waar het college het voorhanden bewijsmateriaal toereikend acht om de verdenking bewezen te achten.

5.9. Het college gaat tenslotte voorbij aan het ter zitting nog gevoerde verweer dat er sprake zou zijn van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel. Stukken waaruit blijkt dat beklaagde voor exact dezelfde feiten thans ook strafrechtelijk wordt vervolgd zijn niet overgelegd. Als daar vanuit zou moeten worden gegaan, geldt voorts dat door of namens beklaagde ter zitting is verklaard dat de strafrechtelijke procedure door de kantonrechter is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure. Feitelijk is er op dit moment dus nog geen sprake van een strafrechtelijke veroordeling en het college acht zich reeds op die grond vrij tot het opleggen van een maatregel. Ten overvloede wijst het college erop dat het ‘ne bis in idem’ beginsel beperkt is tot maatregelen van strafrechtelijke aard en dat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie naar vaste jurisprudentie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde handelingen in beginsel onverlet laat. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden een verschillend doel dienen. Het veterinaire tuchtrecht heeft ten doel het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen te waarborgen en misslagen daarin te beteugelen, terwijl in het strafrecht de handhaving van strafrechtelijke normen centraal staat.

5.10. De conclusie is dan dat beklaagde diergeneeskundige handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was, noch als dierverloskundige c.q. kastreur, noch in zijn eventuele hoedanigheid van paraveterinair. Beklaagde is dus buiten de eigen bevoegdheden getreden en heeft daarmee naar het oordeel van het college tevens tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld in de zin van artikel 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde. In aanmerking genomen de ernst van de gedraging kan naar het oordeel van het college niet worden volstaan met de door de klachtambtenaar verzochte maatregel. De na te melden maatregel wordt door het college passend en geboden geacht.

6. DE BESLISSING

Het College:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde daarvoor een geldboete op van € 500, = waarvan de helft (derhalve € 250,=) voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                            mr. G.J. van Muijen