ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0222 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/131

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0222
Datum uitspraak: 26-11-2009
Datum publicatie: 04-02-2010
Zaaknummer(s): 2008/131
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Mededelingsplicht zoönose?

Uitspraak in de zaak van

X , klaagster

tegen

T te A, beklaagde

1.  PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De klacht is ter zitting op 15 oktober 2009 mondeling behandeld. Klaagster is daarbij verschenen, tezamen met haar tante. Beklaagde is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij een onjuiste diagnose heeft gesteld ten aanzien van de cavia’s van klaagster, die daardoor onnodig verkeerde medicijnen toegediend hebben gekregen en waardoor zij, klaagster, besmet is geraakt met een schimmelinfectie en enige weken haar werk niet heeft kunnen uitoefenen. 

3. DE FEITEN

3.1. Klaagster is als biotechnicus werkzaam in de proefdierindustrie. In het najaar van 2008 heeft zij bij een kleine fokkerij twee cavia’s gekocht, die op dat moment enkele weken oud waren.

3.2. Op 27 oktober 2008 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd, omdat een van haar cavia’s enkele kale, schilferige plekken op de hoofdhuid had gekregen. Beklaagde heeft na een klinische observatie schurft als diagnose gesteld en beide cavia’s een Ivomec-injectie toegediend alsmede aan klaagster 100 ml Amitraz mee gegeven, waarmee de cavia’s een maand lang wekelijks moesten worden gewassen. Voorts werd een afspraak gemaakt voor een herhalingsinjectie op 10 november 2008.

3.3. Enige dagen na het consult ontstonden er bij klaagster op haar kin rode plekjes. Klaagster heeft in verband hiermee op 10 november 2008 haar huisarts bezocht, die heeft geconstateerd dat klaagster ringworm had. Navraag en nader onderzoek wees uit dat de oorzaak hiervan was gelegen in een besmettelijke ringworminfectie bij haar cavia’s. Er was bij de cavia’s dus sprake van een zogeheten zoönose, dat wil zeggen van een dierziekte die ook op mensen kan overgaan. Vanwege het besmettingsgevaar voor de proefdieren op haar werk heeft klaagster enige weken vervangende arbeid moeten verrichten.

3.4. Klaagster heeft beklaagde geconfronteerd met het feit dat zij via haar cavia’s besmet was geraakt met een schimmelinfectie. Hierna heeft beklaagde zijn diagnose bijgesteld en gewijzigd van schurft maar een ringworminfectie en 100 ml Imaverol voorgeschreven om de cavia’s gedurende 6 weken twee maal per week mee te wassen.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of  beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij jegens de cavia’s van klaagster diende te betrachten of dat hij anderszins veterinair onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld.

5.2.  Het college stelt voorop dat voor zover beklaagde wordt verweten dat hij klaagster niet tegemoet is gekomen in haar verzoek tot teruggave van de kosten van de onnodige behandeling van haar cavia’s tegen schurft, zij ten aanzien van dit verwijt niet ontvankelijk moet worden verklaard. In een procedure als de onderhavige kan immers alleen over de diergeneeskundige behandeling worden geklaagd en is voor het toekennen van een kosten- of schadevergoeding slechts plaats onder bijzondere omstandigheden, die hier niet aan de orde zijn (vgl. artikel 17 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde). 

5.3. Beklaagde stelt dat hij bij het consult op 27 oktober 2008 met betrekking tot zijn diagnose twijfelde tussen schurftmijt en een schimmelaandoening. Het college ziet onvoldoende aanleiding beklaagde in tuchtrechtelijke zin te verwijten dat hij zonder eerst een uitgebreid aanvullend laboratoriumonderzoek te verrichten is uitgegaan van schurft als meest waarschijnlijke aandoening. Daarbij neemt het college in aanmerking dat de aanwezige symptomen op schurft zouden kunnen duiden, dat er bij cavia’s relatief gezien veel huidziektes voorkomen en de symptomen van een schimmelinfectie vaak niet waarneembaar zijn en dat de uitslag van een schimmelkweek nog enige weken op zich kon laten wachten. Dat beklaagde is begonnen met een op schurftmijt gerichte behandeling, die ook minder intensief is dan een behandeling tegen een schimmelaandoening,  waarbij een evaluatiemoment na 14 dagen is ingelast, acht het college in die situatie dan ook verdedigbaar, zeker als er vanuit zou moeten worden gegaan dat beklaagde op dat moment nog niet zou hebben geweten dat klaagster met proefdieren werkt, waarover hierna meer. Voor beide aandoeningen die beklaagde in zijn differentiaaldiagnose had staan (schurftmijt of een schimmelinfectie) geldt bovendien dat deze niet levensbedreigend zijn. De vraag is dan echter nog wel of beklaagde, zoals klaagster hem verwijt, haar had moeten melden dat de mogelijkheid bestond dat de cavia’s een schimmelziekte hadden, ondanks dat hij een behandeling tegen schurftmijt had ingezet.

5.4. In dat kader is het college van oordeel dat een dierenarts de ontdekking van een levensbedreigende zoönose bij een dier ten alle tijden aan de eigenaar dient te melden en dat het bij lichtere en niet levensbedreigende zoönosen sterk aanbeveling verdient de eigenaar van een dier hiervan op de hoogte te stellen. Of een dierenarts een eigenaar dient te informeren over een aanwezig risico op een zoönose bij een dier, hangt af van de omstandigheden van het geval.

5.5. In casu doet zich de situatie voor dat beklaagde een schimmelaandoening als secundaire optie in zijn differentiaaldiagnose had staan en in het algemeen geldt dat een dierenarts met een eigenaar van een dier niet alle mogelijke diagnoses hoeft te bespreken. In dit geval echter, voor zover overigens juist zou zijn dat klaagster er melding van heeft gemaakt dat de aanwezigheid van een zoönose serieus te nemen nadelige gevolgen kan hebben voor het bedrijf waar zij werkt althans voor de dieren waarmee zij werkt, is het college van oordeel dat beklaagde gehouden was klaagster ook te informeren over de aanwezige kans op een aandoening die op andere dieren en op de mens kan overgaan.

5.6. De klacht stuit echter af op het feit dat niet met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat beklaagde er bij het eerste consult reeds van op de hoogte was dat klaagster met proefdieren werkt. Waar klaagster stelt dat zij beklaagde bij dat eerste consult reeds heeft verteld dat zij vanwege haar werk geen schimmelziektes mocht inslepen, heeft beklaagde aangevoerd dat deze mededeling door klaagster eerst bij het tweede consult op 10 november 2008 is gedaan. Bij deze stand van zaken en bij gebreke van aanvullende bewijs kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                mr. G.J. van Muijen