ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0219 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/105 2008/106 2008/107

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0219
Datum uitspraak: 15-10-2009
Datum publicatie: 27-10-2009
Zaaknummer(s):
  • 2008/105
  • 2008/106
  • 2008/107
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Hond overleden aan gebruik Previcox? Eerder doorverwijzen?

Uitspraak in de zaak van

X, klaagster

tegen

Y, beklaagde sub 1, 

Z, beklaagde sub 2,

W, beklaagde sub 3,

hierna tezamen te noemen: beklaagden

1. DE PROCEDURE

Klaagster heeft tegen iedere beklaagde afzonderlijk een klacht geformuleerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben en gelet op de onderlinge verwevenheid heeft het college besloten tot gezamenlijke behandeling. Beklaagden hebben verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. De mondelinge behandeling heeft op 17 september 2009 plaatsgevonden. Klaagster is bij die gelegenheid verschenen, tezamen met haar partner en haar moeder. Beklaagden zijn eveneens verschenen.

2. DE KLACHTEN

De klachten komen er samengevat op neer dat beklaagden nalatig hebben gehandeld ten aanzien van de ernstig zieke hond van klaagster. In het hierna volgende zal nog uiteen worden gezet wat klaagster iedere beklaagde hiernaast afzonderlijk verwijt.

3. DE FEITEN

Uit de stukken is het volgende gebleken:

3.1. Omdat de hond van klaagster, een Bordeauxdog met de naam Xxxxxxxx, kreupel liep heeft klaagster zich op 29 mei 2008 tot de praktijk van beklaagden gewend voor nader onderzoek, dat door beklaagde sub 1 is verricht. Deze constateerde onder meer een los botfragment in een van de ellebooggewrichten en heeft het diergeneesmiddel Previcox voorgeschreven;

3.2. Op 4 juni 2008 heeft klaagster opnieuw de praktijk van beklaagden bezocht. Dit keer waren de klachten diarree en braken, waarmee klaagster al bij haar eigen dierenarts was geweest. De hond was verder apathisch en had een zware ademhaling. Beklaagde sub 2 heeft vanaf omstreeks 15:00 uur diverse onderzoeken verricht. Klaagster is omstreeks 16:30 uur met haar hond naar huis gegaan, na medicatie en instructies te hebben meegekregen. Afgesproken werd dat de hond twee dagen later, op 6 juni 2008, op de praktijk zou terugkomen voor een controle-echo en dat er dan mogelijk een operatie zou plaatsvinden;

3.3. Ongeveer drie uur later, omstreeks 19:30 uur, is klaagster met haar hond op de praktijk terug gekomen. Beklaagde sub 3 heeft na onderzoek geconstateerd dat de conditie van de hond kritiek was. De hond is vervolgens aan een infuus gelegd teneinde zijn toestand te stabiliseren. Op dat moment lag het in de bedoeling de hond de volgende ochtend te opereren;

3.4. Ongeveer anderhalf uur na de infuusaansluiting bleek dat de conditie van de hond verder was achteruit gegaan en is er operatief ingegrepen. Al vrij snel na aanvang van de operatie bleken diverse organen (lever, alvleesklier) zodanig te zijn beschadigd, dat verder opereren niet zinvol was. Er werd daarbij ook een lek ter hoogte van de pylorus aangetroffen. De hond is vervolgens geëuthanaseerd;

3.5. Uit  pathologisch onderzoek is gebleken dat er sprake was van buikvliesontsteking en van kleincellig maligne lymfoom in de maag en in de dunne darm.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

In geding is of  beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen

hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

a. Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2008/105)

5.1. Beklaagde sub 1 wordt verweten dat hij bij het consult op 29 mei 2008 Previcox heeft voorgeschreven en dat hij klaagster niet op de hoogte heeft gesteld van de bijwerkingen van dit geneesmiddel.

5.2. Uit de stukken is gebleken dat de hond in de periode voor het consult op 29 mei 2008 het diergeneesmiddel Rimadyl gebruikte, dat door de eigen dierenarts was voorgeschreven. De hond liep bij het consult op 29 mei 2008 kreupel, maar was volgens beklaagde sub 1 op dat moment verder niet ziek. Klaagster heeft erkend dat de hond op dat moment geen maag- en darmklachten had, maar zij stelt dat zij beklaagde sub 1 tijdens het consult heeft verteld dat de hond een maand eerder wel dergelijke klachten had gehad. Beklaagde sub 1 betwist echter dat daarover tijdens het consult is gesproken. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van het college heeft beklaagde sub 1 niet verwijtbaar gehandeld door in verband met de gemelde klachten en bevindingen (kreupelheid en een los botfragment in een van de gewrichten) Previcox voor te schrijven, dat zowel een ontstekingsremmende en pijnstillende werking heeft. Er waren voor beklaagde sub 1 op dat moment geen concrete aanwijzingen waaruit viel op te maken dat de hond slecht op deze medicatie zou reageren. In verweer is voorts gemotiveerd uiteengezet dat binnen de praktijk van beklaagden bewust en juist vanwege de bijwerkingen (minder maag- en darmklachten) wordt gekozen voor het diergeneesmiddel Previcox en niet voor Rimadyl. Die keuze en de daaraan gegeven motivering acht het college verdedigbaar en veterinair niet onjuist.

5.3. Ook de overschakeling van Rimadyl naar Previcox kan naar het oordeel van het college niet onverantwoord worden geacht, nu ter zitting is komen vast te staan dat met klaagster was afgesproken dat de hond twee dagen voor het consult zou stoppen met het gebruik van Rimadyl en dat klaagster die afspraak ook is nagekomen. Tenslotte acht het college weliswaar niet uitgesloten dat door het gebruik van Previcox de symptomen van de onderliggende aandoening aan maag- en darmstelsel zijn versterkt, maar dat er bij gebreke van enig bewijs geen enkele aanleiding is om aan te nemen dat het uiteindelijke overlijden van de hond door het gebruik van Previcox is veroorzaakt. De hond heeft dit geneesmiddel ook slechts gedurende een zeer korte periode toegediend gekregen. Op grond van het voorgaande acht het college de tegen beklaagde sub 1 ingediende klacht ongegrond.

b. Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknummer 2008/106)

5.4. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat hij bij het consult op 4 juni 2008 geen of te weinig althans niet tijdig actie heeft ondernomen en niet heeft onderkend dat de hond op dat moment reeds in levensgevaar verkeerde. Het college overweegt hieromtrent het volgende.

5.5. Het college is van oordeel dat beklaagde sub 2 niet kan worden verweten dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht. Beklaagde heeft onder meer klinisch en echografisch onderzoek, een bloedonderzoek en een punctie verricht. Het enige duidelijk afwijkende dat uit die onderzoeken naar voren is gekomen was de aanwezigheid van een matige hoeveelheid los vocht in de buikholte, dat door beklaagde microscopisch is onderzocht, maar dat geen verdachte cellen bleek te bevatten. Het college acht begrijpelijk dat beklaagde de aanwezigheid van een tumor om die reden laag in zijn differentiaaldiagnose had staan en een aandoening aan het maag- darmstelsel hoog. Gelet hierop was ook zijn advies om te stoppen met de toediening van Previcox en door te gaan met de toediening van Zitac en het voorschrijven van een breed spectrum antibiotica veterinair niet onjuist. Omdat het aangetroffen vocht ontstekingsvocht bleek te zijn, heeft beklaagde tegenover klaagster kennelijk uitgesproken dat hij er ook rekening mee hield dat er sprake was van een lekkende maagzweer en dat de situatie sowieso ernstig was. De vraag is dan ook of beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de hond na het onderzoek mee naar huis te geven en te besluiten om twee dagen later te bezien of opereren noodzakelijk zou zijn.

5.6. Het college overweegt dat uit het feit dat beklaagde het vocht in de buikholte met een echografie heeft moeten lokaliseren teneinde er een punctie van te kunnen nemen reeds kan worden geconcludeerd dat er tijdens het consult nog slechts sprake was van een kleine hoeveelheid vocht in de buik. De punctie die daarvan is verricht leverde geen aanwijzingen op voor de aanwezigheid van een tumor. Verder was uit onderzoek niet gebleken van een slecht werkend hart en had de hond geen koorts. In het gevonden vocht was ook geen maaginhoud aangetroffen en de oorzaak ervan was op dat moment niet duidelijk. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij na zijn onderzoek weliswaar begreep dat er sprake was van een aandoening aan het maag- en darmstelsel, maar dat hij niet zeker wist welke aandoening en dat hij tegenover klaagster slechts een vermoeden heeft geuit omtrent een lekkende maagzweer, maar op dat moment onvoldoende concrete aanwijzingen had die duidden op een levensbedreigende situatie.

5.7. Op grond van de hiervoor vermelde bevindingen acht het college verdedigbaar en tuchtrechtelijk onvoldoende verwijtbaar dat beklaagde sub 2 niet direct voor doorverwijzing of chirurgisch ingrijpen maar voor een conservatieve aanpak met medicatie heeft gekozen. De daarbij voorgeschreven antibiotica kon er tevens toe bijdragen dat een eventuele operatie twee dagen later een betere prognose zou hebben en daarnaast is opereren in een geïnfecteerd gebied risicovol. Ook zijn aan klaagster duidelijke instructies gegeven. Zij is verzocht de temperatuur van de hond een aantal keren per dag op te nemen en de hond goed in de gaten te houden en verder is het ontstekingsvocht door beklaagde nog op kweek gezet voor bacteriologisch onderzoek in het laboratorium. Daarbij komt dat de standpunten van partijen uiteenlopen waar het gaat om de gesteldheid van de hond bij het vertrek uit de praktijk. Klaagster en haar moeder hebben aangegeven dat de hond strompelde en nauwelijks op zijn poten kon staan, terwijl beklaagde sub 2 heeft aangevoerd dat de hond weliswaar niet monter was maar dat hij op een normale wijze en behandeld de praktijk is uitgelopen. Hoewel bij deze stand van zaken niet met zekerheid is vast te stellen hoe de hond de kliniek heeft verlaten, acht het college in ieder geval niet aannemelijk dat de hond, zoals klaagster lijkt te stellen, bij vertrek uit de kliniek niet in een veel slechtere conditie verkeerde als enige uren nadien bij terugkomst. Niet ter discussie staat immers dat de buik van de hond bij thuiskomst enorm is gaan opzwellen en in redelijkheid moet worden aangenomen dat dit ook zijn algemene conditie in negatieve zin heeft beïnvloed. Op grond van het voorgaande is niet vast komen staan dat voor beklaagde duidelijk kenbaar en zichtbaar was of had kunnen en moeten zijn dat de hond bij vertrek uit de kliniek in een zodanig slechte conditie verkeerde dat direct ingrijpen of directe doorverwijzing geboden was en dat het veterinair onverantwoord was hem mee naar huis te geven. 

5.8. Ook de stelling van klaagster dat beklaagde sub 2 de hond sowieso had moeten doorverwijzen, omdat zijn praktijk niet de intensieve nazorg van 24 per dag had kunnen bieden die de hond na een eventuele operatie nodig zou hebben, is gemotiveerd betwist en niet vast komen te staan. Beklaagde heeft aangevoerd dat zijn praktijk dergelijke nazorg in noodsituaties wel degelijk kan leveren en dat daarvoor genoeg mensen in dienst zijn.

5.9. Ten overvloede overweegt het college dat beklaagde sub 2 niet kan worden tegengeworpen dat, zoals klaagster stelt, in het pathologisch rapport niet over een lekkende maag wordt gerept. Het lijkt overigens plausibel dat een eventueel gat in de maag is veroorzaakt door het wel in het rapport vermelde maligne lymfoom in de maag en in de dunne darm. Het college deelt overigens de mening van beklaagde sub 2 dat de aangetroffen alimentaire lymfomen geen goede prognose hebben en dat niet kan worden uitgesloten dat de hond daaraan is overleden. Op grond  van het voorgaande acht het college ook de klacht tegen beklaagde sub 2 ongegrond.

c. Ten aanzien van beklaagde sub 3 (zaaknummer 2008/107)

5.10. Beklaagde sub 3 wordt verweten dat hij na het overlijden van de hond ongepast heeft gereageerd en dat zijn diergeneeskundig handelen lichtvaardig is geweest en er toe heeft bijdragen dat de hond onnodig heeft geleden,

5.11. Behalve dat beklaagde ook ter zitting nog zijn excuses heeft aangeboden voor het geval hij na het overlijden van de hond ongewild een onverschillige indruk heeft gemaakt, geldt dat in een procedure als de onderhavige alleen over de diergeneeskundige behandeling kan worden geklaagd en dat dit verwijt daar naar het oordeel van het college niet onder kan worden geschaard en dus geen verdere bespreking behoeft.

5.12. Met betrekking tot het diergeneeskundig handelen van beklaagde sub 3 overweegt het college dat voldoende aannemelijk is geworden dat de conditie van de hond bij aankomst op de praktijk in de avond van 4 juni 2008 zodanig kritiek was dat de gerede kans bestond dat de hond een narcose of operatie niet zou overleven. Beklaagde sub 3 heeft bij zijn onderzoek geconcludeerd dat sprake was van een undulerende buik, een zwakke pols en een algemeen zorgwekkende conditie. Daarnaast leverde een vrije punctie in een willekeurig gedeelte van de buik direct ontstekingsvocht op. Beklaagde sub 3 heeft naar het oordeel van het college veterinair niet onjuist gehandeld door voor te stellen de hond een nacht aan het infuus te leggen om aan te sterken, zodat hij eventueel de volgende morgen kon worden geopereerd. Overigens heeft beklaagde sub 3 met klaagster doorgesproken dat de hond na het infuus eventueel nog mee naar huis zou moeten gaan tot de volgende morgen, omdat klagers niet op de praktijk konden blijven en er die nacht onvoldoende toezicht was.

5.13. Ongeveer anderhalf uur na het aanbrengen van het infuus bleek er een zodanige verslechtering van de conditie van de hond te zijn opgetreden dat gevreesd moest worden dat de hond de volgende morgen niet zou halen. Het college acht begrijpelijk en niet onaanvaardbaar dat beklaagde met zijn collega op dat moment bij wijze van noodgreep heeft besloten toch tot opereren over te gaan. In een dergelijk kritieke situatie dient ofwel operatief te worden ingegrepen ofwel een advies tot euthanasie te worden gegeven, waarbij het de keus aan de eigenaar is. Hoewel klaagster heeft gesteld dat dit operatief ingrijpen haar slechts is medegedeeld en dat daarover niet met haar is overlegd, staat vast dat zij al eerder stellig had aangegeven dat zij en haar partner alle kansen voor de hond wilden aangrijpen. Onbestreden is verder gebleven dat beklaagde sub 3 vóór de operatie nog uitleg heeft gegeven over de zwaarte van de ingreep, de kosten, de eventuele complicaties, de nazorg en de overlevingskansen. Naar het oordeel van het college stond bij voorbaat ook niet vast dat de hond volstrekt kansloos en tegen beter weten in is geopereerd. Ook ten aanzien van beklaagde sub 3 acht het college de klacht ongegrond.

5.14. De conclusie die uit het voorgaande volgt is dat naar het oordeel van het college niet althans onvoldoende is gebleken dat beklaagden ten aanzien van de zieke hond van klaagster veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. De klachten zullen dan ook ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het College:

In de zaken met de nummers 2008/105, 2008/106 en 2008/107:

Verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering en drs.H.W. Bosch, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                                    mr. G.J. van Muijen