ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0217 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/96

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0217
Datum uitspraak: 15-10-2009
Datum publicatie: 27-10-2009
Zaaknummer(s): 2008/96
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Onvoldoende doortastend optreden t.o.v. zieke kat

Uitspraak in de zaak van

X te A , klaagster

tegen

Y te A, beklaagde

1. PROCEDURE

De klacht is ontvangen op 18 september 2008. Beklaagde heeft verweer gevoerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. De mondelinge behandeling heeft op 17 september 2009 plaatsgevonden. Klaagster is bij die gelegenheid verschenen, tezamen met haar zus. Beklaagde is, met kennisgeving vooraf, ter zitting niet verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht komt er samengevat op neer dat beklaagde met betrekking tot het stellen van de diagnose en de behandeling van de zieke kat van klaagster nalatig heeft gehandeld.

3. DE FEITEN

Als uit de stukken gebleken dan wel als door klaagster gesteld en door beklaagde niet of onvoldoende weersproken, neemt het college de volgende feiten tot uitgangspunt:

3.1. Op 25 juli 2008 heeft klaagster met haar kat Xxxxxxx beklaagde geconsulteerd. De kat had toen enkele dagen vrijwel niets gegeten. Beklaagde heeft de kat klinisch onderzocht en besloten tot een bloedonderzoek. Naar aanleiding van dat bloedonderzoek heeft beklaagde klaagster medegedeeld dat daaruit geen afwijkingen waren gebleken en dat de eetproblemen waarschijnlijk een psychische oorzaak hadden;

3.2. In de daarop volgende weken is klaagster enkele keren bij beklaagde op de praktijk geweest met een van haar andere katten;

3.3. Op 20 augustus 2008 heeft klaagster zich in verband met het eetgedrag van Xxxxxxx en omdat de kat moeilijk ademde, opnieuw gewend tot de praktijk waar beklaagde werkzaam is. Bij dat consult zou de kat op de behandeltafel ontlasting hebben achtergelaten waarin rode vlekken zaten, waarop beklaagde geen acht zou hebben geslagen. In verband met de aanhoudende klachten werd besloten een röntgenfoto te maken;

3.4. Op 21 augustus 2008 is de röntgenfoto gemaakt. Beklaagde heeft klaagster laten weten dat daarop geen afwijkingen te zien waren en voorgesteld de kat enkele dagen ter observatie op de praktijk te houden;

3.5. Tijdens het verblijf op de praktijk is de kat een dag later uit zichzelf gaan eten, na toediening van een spierverslappend middel (Diazepam). De kat is vervolgens met klaagster naar huis gegaan en heeft de eerste dag na thuiskomst goed gegeten. Omdat dit echter onder invloed van een rustgevend middel gebeurde en dit tevens tot gevolg had dat de kat het grootste gedeelte van de dag sliep, heeft klaagster de dosering ervan gehalveerd;

3.6. De conditie van de kat is op zondag 24 augustus en maandag 25 augustus ernstig verslechterd en klaagster heeft opnieuw contact met beklaagde gezocht, waarna klaagster een spuitje op de praktijk kon komen afhalen om daarmee de kat dwangmatig te voederen. Voorts heeft beklaagde een telefoonnummer meegegeven van een veterinair specialist in de regio voor nader onderzoek. Dit telefoonnummer bleek niet meer te bestaan en nadat klaagster het juiste nummer in haar bezit had bleek er bij de betreffende kliniek op dat moment geen arts aanwezig;

3.7. Op 27 augustus 2008 was de toestand van de kat dermate zorgwekkend dat klaagster de kat door de universiteitskliniek in Utrecht wilde laten behandelen. Na aanvankelijk daartoe zelf contact te hebben opgenomen, heeft beklaagde op verzoek van klaagster telefonisch contact gehad met de universiteitskliniek. Van de kliniek uit werd aangegeven dat plaatsing op de intensive care aangewezen leek, maar dat er op dat moment geen plaats was. Hierna is besloten de kat op de praktijk van beklaagde aan een infuus met vocht en voeding te leggen;

3.8. Vervolgens is door beklaagde en een collega verder onderzoek verricht waarbij onder meer afwijkende ademgeluiden, de aanwezigheid van vocht in de longen en een te lage lichaamtemperatuur (32,2 graden) werden geconstateerd. Er is nog antibiotica en prednison toegediend, maar het infuus noch de medicatie hebben tot verbetering geleid en de kat is later op de dag overleden.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geding is of  beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster.

5.2. Het college is van oordeel dat op het door beklaagde verrichte onderzoek en de door hem ingezette behandelmethode de nodige kanttekeningen kunnen worden geplaatst en overweegt daaromtrent het volgende.

5.3. Bij het eerste consult, dat op 25 juli 2008 heeft plaatsgevonden – de patiëntenkaart vermeldt overigens kennelijk abusievelijk een latere datum-  had de kat al drie dagen weinig tot niets had gegeten. Beklaagde heeft een buikpalpatie en auscultatie verricht, de temperatuur opgenomen en een formulier uitgeschreven voor bloedonderzoek, al dan niet na daartoe door klaagster te zijn aangespoord. Op zichzelf valt op dit onderzoek niet veel aan te merken, zij het dat klaagster heeft gesteld dat beklaagde de thermometer met grote kracht bij de kat heeft ingebracht, zodanig dat de kat klaagster in haar hand beet. Nu beklaagde dit echter heeft betwist is niet komen vast te staan dat beklaagde het dier pijn heeft gedaan, hetgeen tevens geldt ten aanzien van het feit dat beklaagde de kat bij het laatste consult op 27 juli 2008 aan zijn nekwel omhoog heeft getild. Met betrekking tot die handeling heeft beklaagde gesteld dat de kat enigszins tegenwerkte bij de positionering voor het maken van een röntgenfoto en dat dit wellicht ruw bij klaagster is overgekomen, maar dat hij daarbij geen grenzen heeft overschreden. Voor zover klaagster heeft gesteld dat beklaagde niet heeft gereageerd toen zij bij het eerste consult door de kat in haar hand werd gebeten, geldt dat in het veterinair tuchtrecht uitsluitend kan worden geklaagd over de diergeneeskundige behandeling van een dier en niet over de wijze waarop een dierenarts een eigenaar van een dier bejegent. Wat het college ten aanzien van het eerste consult nog wel aanleiding geeft tot een opmerking is dat daarbij is besloten tot een bloedonderzoek en dat uit de uitslagen daarvan valt op te maken dat er sprake was van een verhoogd eiwitgehalte, maar dat beklaagde kennelijk geen reden heeft gezien klaagster hierover in te lichten dan wel daarop actie te ondernemen.

5.4. Ter zitting is door klaagster erkend dat beklaagde de kat na het eerste consult op 25 juli 2008 voor het eerst weer heeft gezien op 20 augustus 2008. In de tussenliggende periode heeft klaagster beklaagde wel een aantal keren met een van haar andere katten bezocht, waarbij ook over de eetproblemen van Xxxxxxx ter sprake zijn gekomen. Van een duidelijke hulpvraag of een concreet verzoek aan beklaagde om nog eens naar de kat te kijken is in die periode echter onvoldoende gebleken. Daarnaast blijkt uit de eigen stellingen van klaagster dat beklaagde weliswaar steeds zou hebben aangegeven dat de eetproblemen van Xxxxxxx een psychische oorzaak hadden, maar dat hij haar in deze periode ook reeds heeft voorgesteld de kat ter observatie op te nemen, waarop klaagster niet heeft willen ingaan, wat daar ook de reden van is geweest. Op grond hiervan is er naar het oordeel van het college te weinig aanleiding om te concluderen dat beklaagde in de periode tussen 25 juli 2008 en 20 augustus 2008 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.5. Kennelijk was de situatie op 20 augustus 2008 wel zodanig precair dat klaagster een concrete afspraak heeft gemaakt voor nader onderzoek. Klaagster heeft zich daarvoor tot de hoofdvestiging van de praktijk gewend, maar werd doorverwezen naar beklaagde, die op een nevenvestiging werkzaam is. Uit de stukken is gebleken dat beklaagde vervolgens een (tweede) bloedonderzoek heeft aangevraagd dat veel beperkter is geweest dan het eerste bloedonderzoek. Bij gebreke van een nadere motivering wekt dit enige bevreemding. Het had naar het oordeel van het college voor de hand gelegen een uitgebreider bloedonderzoek te doen, vergelijkbaar met het eerste bloedonderzoek op 31 juli 2008, teneinde te bezien of er zich wijzigingen hadden voorgedaan, met name ten aanzien van het eiwitgehalte. Voorts is het de vraag of beklaagde de kat op dat moment niet reeds had moeten doorverwijzen naar een gespecialiseerde kliniek. Beklaagde wist immers dat de kat al gedurende lange tijd met eetproblemen kampte, kon constateren dat de kat was vermagerd en voor de gestelde ademhalingsproblemen kon geen verklaring of oorzaak worden gevonden. Klaagster heeft ter zitting verklaard dat de kat op dat moment was afgevallen van 4 kilogram naar 3,2 kilogram. Tegenover dit alles staat echter dat uit het de volgende dag gemaakte röntgenfoto geen duidelijke afwijkingen zijn gebleken en dat de kat enige dagen op de praktijk heeft doorgebracht en daar uit zichzelf weer is gaan eten. Overigens is de verslaglegging met betrekking tot die opnamedagen uitermate summier en blijkt daar niet uit welke handelingen beklaagde heeft verricht en ook is uit geen enkel stuk gebleken dat de kat door beklaagde bij een van de beschreven consulten is gewogen.

5.6. Naar het oordeel van het college was doorverwijzing naar een gespecialiseerde kliniek in ieder geval geïndiceerd op maandag 25 augustus 2008, toen de conditie van de kat wederom verder was verslechterd. Het had op de weg van beklaagde gelegen die dag alles in het werk te stellen om er voor te zorgen dat de kat terstond bij een gespecialiseerde kliniek terecht kon voor nader onderzoek c.q. behandeling. Dat beklaagde aan de doorverwijzing niet van harte zijn medewerking heeft verleend en daarbij niet doortastend en te weinig actief is opgetreden, heeft klaagster voldoende aannemelijk gemaakt. Het medische dossier is niet op eerste verzoek afgegeven en klaagster werd afgeraden een bepaalde dierenarts in de regio te consulteren. Ook het contact met de universiteitskliniek in Utrecht enige dagen later op 27 augustus 2008 is kennelijk in eerste instantie aan klaagster overgelaten, terwijl beklaagde wist althans ervan op de hoogte zou moeten zijn dat deze kliniek verwijzing door een dierenarts verlangt.

5.7. Alles bijeen genomen acht het college voldoende grond aanwezig om te concluderen

dat beklaagde onvoldoende voortvarend te werk is gegaan bij de behandeling van de zieke kat van klaagster. In zoverre is de klacht dan ook gegrond en het college acht het opleggen van na te melden maatregel daarvoor passend en geboden.

5.8. Het college overweegt voorts nog onvoldoende aanleiding te hebben gezien beklaagde te verwijten dat hij met zijn collega op 27 augustus 2008, toen de kat aan het infuus lag en zijn toestand kritiek werd, nog antibiotica en prednison heeft toegediend. Tenslotte wordt opgemerkt dat tegenover de betwisting daarvan door beklaagde niet is komen vast te staan dat de nevenvestiging waar hij werkzaam is slecht bereikbaar zou zijn.

5.9. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht gegrond, in voege zoals hiervoor onder 5.7 omschreven;

Geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering en drs.H.W. Bosch, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                                           mr. G.J. van Muijen