ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0214 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/88

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0214
Datum uitspraak: 15-10-2009
Datum publicatie: 27-10-2009
Zaaknummer(s): 2008/88
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Onjuist invullen noodslachtverklaring: koe had niet mogen worden vervoerd.

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A,

hierna: beklaagde

1.  DE PROCEDURE

De klacht is ontvangen op 29 augustus 2008. Beklaagde heeft verweer gevoerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. De zaak is mondeling behandeld op 20 augustus 2009. Als gemachtigde van de klachtambtenaar is daarbij verschenen mevrouw Y. Beklaagde is eveneens verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mw. Z, en vergezeld van haar echtgenoot en haar werkgever.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde onder druk van een veehouder, valselijk een verklaring voor speciale noodslachting heeft afgegeven. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een geldboete op te leggen van € 2.000,=.

3. DE FEITEN

Uit de stukken is het volgende gebleken:

3.1. In de ochtend van 7 september 2007 heeft een veehouder een koe ter slachting aangeboden op een slachthuis in het noorden van het land. Het dier lag op dat moment in een trailer, die aan de auto van de veehouder was gekoppeld;

3.2. De koe bleek bij aankomst op het slachthuis niet in staat om op te staan en de ter plaatse aanwezige keuringsdierenarts van de Voedsel en Waren Autoriteit en de eigenaar van het slachthuis waren beiden van mening dat het dier niet levend vervoerd had mogen worden;

3.3. Nadat de betreffende veehouder daarop werd aangesproken, heeft deze na enige discussie het terrein van het slachthuis zonder toestemming verlaten met de mededeling dat er ‘wel iets geregeld kon worden’;

3.4. Enige tijd later diezelfde ochtend is de veehouder op het slachthuis teruggekomen met een door beklaagde ingevulde verklaring voor speciale noodslachtingen. Daarin verklaart beklaagde onder meer dat het dier vóór het transport in prima conditie verkeerde, maar tijdens het transport in de trailer op weg naar het slachthuis ten val is gekomen en dat de koe op het slachthuis zal worden geslacht;

3.5. De keuringsdierenarts op het slachthuis heeft vervolgens andermaal geconcludeerd dat het dier niet levend vervoerd had mogen worden. Onderzoek wees uit dat het dier algemeen ziek was, verschillende decubitis plekken en een ernstig ontstoken uier had en dat de koe niet geschikt was om te worden geslacht voor menselijke consumptie;

3.6. Hierna is de Algemene Inspectiedienst ingeschakeld, die een onderzoek heeft ingesteld en rapport heeft uitgebracht aan de klachtambtenaar, die vervolgens de onderhavige procedure in gang heeft gezet.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Beoordeeld dient te worden of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van haar als dierenarts had mogen worden verwacht en zo ja, of dit tekortschieten zodanig is geweest dat daardoor voor het welzijn en de gezondheidszorg voor dieren schade heeft kunnen ontstaan.

5.2. Het college merkt vooraf op dat in verordening (EG) nr. 853/2004 is bepaald dat slachtdieren op het slachthuis een levende keuring moeten ondergaan voordat ze worden geslacht. In de verordening is (in bijlage III, sectie I, Hoofdstuk VI) een uitzonderingsbepaling opgenomen die het mogelijk maakt om een gezond dier, dat een ongeval op het boerenbedrijf of elders krijgt en door een dierenarts noodgedwongen ter plaatse moet worden gedood omdat het om welzijnsredenen niet meer naar het slachthuis kan en mag worden vervoerd, toch goed te keuren voor humane consumptie. Daarbij dient het betrokken dier ter plaatse en nog bij leven te zijn (goed)gekeurd door de dierenarts, die daarover een verklaring voor speciale noodslachtingen dient op te stellen, waarmee het dier door het slachthuis alsnog kan worden geaccepteerd, als ook aan andere eisen is voldaan. In de onderhavige zaak is de koe echter niet buiten het slachthuis door beklaagde gedood, zodat vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de betekenis van de door haar ingevulde verklaring. Een en ander neemt echter niet weg dat zij tuchtrechtelijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, waartoe het volgende wordt overwogen.

5.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht het college genoegzaam bewezen dat beklaagde de meergenoemde verklaring voor speciale noodslachtingen niet in overeenstemming met de waarheid heeft ingevuld door daarop aan te geven dat de koe geen gebreken vertoonde, voor het transport in een prima conditie verkeerde en tijdens het transport op de trailer is gevallen. De bevindingen van de keuringsdierenarts van de VWA en het onderzoeksrapport van de Algemene Inspectiedienst laten er geen twijfel over bestaan dat de koe al ernstig ziek was vóórdat zij de trailer inging. Door de handelwijze van beklaagde heeft het kunnen gebeuren dat een ernstige zieke koe is vervoerd, hetgeen strijdig is met verordening (EG) nr. 1/2005, waarin is bepaald dat vervoer van gewonde, zieke en zwakke dieren niet is toegestaan, tenzij het licht zieke of licht gewonde dieren betreft waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt, hetgeen in casu niet het geval kan worden geacht.

5.4. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat zij de koe wel degelijk heeft onderzocht, is naar het oordeel van het college van een gedegen onderzoek geen sprake geweest, gelet op de op het slachthuis geconstateerde ernstige afwijkingen, die beklaagde kennelijk over het hoofd heeft gezien. Overigens is die stelling van beklaagde in tegenspraak met de verklaring die zij ten overstaan van ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst heeft afgelegd, die inhield dat zij van de betreffende veehouder niet de gelegenheid heeft gekregen om normaal klinisch onderzoek uit te voeren. Ter zitting heeft beklaagde nog verklaard dat zij de koe slechts aan een kant heeft kunnen onderzoeken en dat de op het slachthuis geconstateerde gebreken zich juist aan de andere kant van het lichaam bevonden. Wat hier ook van zij, indien er om wat voor reden dan ook slechts een beperkt onderzoek mogelijk is geweest, valt niet in te zien waarom daarvan geen melding had kunnen worden gemaakt op het betreffende formulier. De stellingen van beklaagde doen voorts niets af aan voormelde conclusie van het college dat van een gedegen onderzoek geen sprake is geweest en beklaagde heeft met het onjuist invullen van de verklaring ten onrechte de suggestie gewekt dat dit wel het geval was.

5.5. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college voorts veterinair onjuist gehandeld doordat zij blijkens haar eigen stellingen bij het invullen van de verklaring mede is afgegaan op de informatie die zij van de betreffende veehouder heeft gekregen, te weten dat de koe oud maar gezond was, nog goed melk gaf, niets mankeerde voor zij de trailer opging, op het slachthuis al was goedgekeurd en dat er alleen nog een verklaring van een dierenarts nodig was. Beklaagde heeft ten onrechte vertrouwd op de verklaring van de eigenaar van het dier, die (geldelijk) belang kon hebben bij het verstrekken van onjuiste informatie en beklaagde heeft haar eigen verantwoordelijkheid in deze niet genomen door ook conclusies te noteren die niet op eigen waarnemingen zijn gebaseerd.

5.6. Het door een dierenarts in strijd met de waarheid invullen van een verklaring die betrekking heeft op de gezondheidssituatie van een dier levert zonder meer een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp op. In het maatschappelijke verkeer wordt aan een door een dierenarts afgegeven verklaring veel geloof gehecht en verwacht mag worden dat een gezondheidsverklaring op eigen waarnemingen berust en eerst na een deugdelijke onderzoek wordt afgegeven. De handelwijze van beklaagde doet ernstig afbreuk aan het vertrouwen in het functioneren van de beroepsgroep en heeft tot gevolg gehad dat de koe in kwestie onnodig heeft geleden, nu het dier er zodanig slecht aan toe was dat het niet levend vervoerd had mogen worden en voldoende aannemelijk is geworden dat euthanasie ter plekke geboden was om het dier uit haar lijden te verlossen, waarna het ter destructie had moeten worden aangeboden.

5.7. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Beklaagde kan worden verweten dat zij aan de koe niet de hulp heeft geboden die het dier op dat moment nodig had en ook in meer algemene zin is zij ernstig te kort geschoten in hetgeen van haar als diergeneeskundige mocht worden verwacht.

5.8. Ten aanzien van de op te leggen maatregel ziet het college aanleiding in enigerlei mate rekening te houden met de door beklaagde aangevoerde specifieke omstandigheden van het geval. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de betreffende veehouder zich zéér intimiderend tegenover haar opstelde en dat zij op dat moment niet de ervaring had om daar adequaat op te reageren. Beklaagde was op het moment van het voorval nog slechts enkele weken werkzaam voor de betreffende praktijk, draaide alleen dienst en heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat er op de praktijk geen protocol bestond of afspraken met collega’s waren gemaakt over hoe te handelen in deze of in een soortgelijke situatie. Beklaagde heeft er daarnaast blijk van gegeven dat zij zeer doordrongen is van het feit dat zij onjuist heeft gehandeld. Zij heeft het college er ter zitting ook voldoende van kunnen overtuigen dat zij lering heeft getrokken uit het gebeurde en dat zij in vergelijkbare situaties in de toekomst anders zal handelen en zonodig ook direct de hulp zal inroepen van collega’s en/of de Algemene Inspectiedienst. Tenslotte heeft beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet uit geldelijk gewin heeft gehandeld. De genoemde omstandigheden hebben het college doen besluiten om in de onderhavige zaak te volstaan met het geven van een berisping.

6. DE BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht gegrond;

Geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. J.Hilvering en drs. B.A.M. Austie , in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                                               mr. G.J. van Muijen