ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0210 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/133

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0210
Datum uitspraak: 15-10-2009
Datum publicatie: 27-10-2009
Zaaknummer(s): 2008/133
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Onjuist invullen noodslachtingverklaring

Uitspraak in de zaak van  de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A, beklaagde

1.  DE PROCEDURE

De klacht is ontvangen op 24 november 2008. Beklaagde heeft verweer gevoerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. De zaak is mondeling behandeld op 17 september 2009. Als gemachtigde van de klachtambtenaar is daarbij verschenen mevr. Y. Beklaagde is, met kennisgeving vooraf, ter zitting niet verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde een verklaring voor speciale noodslachting niet naar waarheid heeft ingevuld en afgegeven. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde als maatregel een berisping op te leggen.

3. DE FEITEN

Uit de stukken is het volgende gebleken:

3.1. Op 27 december 2007 heeft een veehouder beklaagde gevraagd langs te komen omdat hij een van zijn koeien liggend had aangetroffen. Beklaagde heeft de koe onderzocht en als waarschijnlijkheidsdiagnose een verstopping van het maagdarmkanaal gesteld. Vervolgens is er nog een behandeling ingesteld;

3.2. Op 28 december 2007 heeft de veehouder geconstateerd dat de conditie van de koe niet was verbeterd. Beklaagde is wederom langsgekomen en in onderling overleg  werd besloten het dier te laten slachten. De koe is onder toezicht van beklaagde door een slager uit de buurt bedwelmd en verbloed en beklaagde heeft een verklaring voor speciale noodslachting opgemaakt. Daarin heeft zij als reden voor de noodslachting vermeld ‘verstopping maagdarmkanaal’. De koe is hierna afgevoerd naar het slachthuis;

3.3.  Op 29 december 2007 heeft de hiervoor genoemde slager beklaagde telefonisch benaderd met het verzoek een nieuwe noodslachtverklaring uit te schrijven, omdat de Voedsel en Waren Autoriteit te kennen had gegeven dat een dier alleen goedgekeurd kon worden indien het tengevolge van een ongeval in nood is gedood. De slager gaf tegenover beklaagde aan dat de koe een gebroken poot zou hebben gehad en dat indien beklaagde hier geen nieuwe verklaring over wilde opmaken, zij in de problemen zou komen. Beklaagde heeft vervolgens op 29 december 2007 een nieuwe noodslachtverklaring voor hetzelfde dier opgemaakt, waarbij als reden voor de noodslachting is vermeld ’rechts voor poot boven de klauw gebroken’.

3.4.  De koe is op 4 januari 2008 in geslachte toestand gekeurd door de keuringsdierenarts van de V.W.A. Deze werd met de twee verschillende van beklaagde afkomstige verklaringen voor speciale noodslachtingen geconfronteerd die op hetzelfde rund betrekking hadden. Op het moment van keuring was het deel van de poot dat gebroken zou zijn geweest reeds van het karkas verwijderd. De betreffende keuringsdierenarts heeft ten overstaan van de Algemene Inspectiedienst verklaard dat op basis van de verklaring van beklaagde in combinatie met haar eigen onderzoek door haar wel hoogstwaarschijnlijk werd geacht dat de koe daadwerkelijk een gebroken voorpoot heeft gehad. Het karkas is goedgekeurd voor humane consumptie.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Beoordeeld dient te worden of beklaagde tekort is geschoten in hetgeen van haar als dierenarts had mogen worden verwacht en zo ja, of dit tekortschieten zodanig is geweest dat daardoor voor het welzijn en de gezondheidszorg voor dier en/of mens schade heeft kunnen ontstaan.

5.2. Het college stelt voorop dat in verordening (EG) nr. 853/2004, meer specifiek in bijlage III, sectie I, hoofdstuk VI, is bepaald dat een gezond dier, dat een ongeval op het boerenbedrijf of elders krijgt en noodgedwongen ter plekke moet worden gedood omdat het om welzijnsredenen niet meer naar het slachthuis kan en mag worden vervoerd, toch goed te keuren voor humane consumptie. Daarbij dient het betrokken dier ter plaatse en nog bij leven te zijn (goed)gekeurd door een dierenarts, die daarover een verklaring voor speciale noodslachtingen dient op te stellen, waarmee het dier door het slachthuis alsnog kan worden geaccepteerd, als ook aan andere eisen is voldaan.

5.3. In het maatschappelijke verkeer wordt aan een door een dierenarts afgegeven verklaring omtrent de gezondheidstoestand van een dier veel gewicht toegekend en verwacht mag worden dat een dergelijke verklaring op eigen waarnemingen berust en eerst na een gedegen eigen onderzoek wordt afgegeven. Dit is hier duidelijk niet het geval geweest.

5.4. Op grond van de stukken, daaronder de bekennende verklaring van beklaagde ten overstaan van de Algemene Inspectiedienst, acht het college genoegzaam bewezen dat beklaagde bij het invullen van die tweede verklaring op 29 december 2007 louter de wens de slager heeft gevolgd en dat zij niet zelf heeft waargenomen dat de koe het genoemde kwetsuur aan de rechtervoorpoot had. Beklaagde heeft niet bestreden dat de betreffende poot ten tijde van haar onderzoeken op 27 en 28 december 2007 onder het dier lag en door haar niet kon worden bekeken. Voorts kan er naar het oordeel van het college geen enkele twijfel over bestaan dat de tweede verklaring, al dan niet onder druk, werd uitgeschreven met het oog op de acceptatie van de koe voor humane consumptie door het slachthuis. Uit de eigen stellingen van beklaagde blijkt dat zij naar aanleiding van het verzoek van de slager om een tweede verklaring aan te leveren in overleg met de veehouder in eerste instantie had besloten dat de koe dan maar ter destructie zou moeten worden aangeboden, waarop zij nadien is terug gekomen. Hoewel anderzijds mogelijk is geweest dat het dier daadwerkelijk ook een gebroken poot heeft gehad, heeft beklaagde de mededeling van de slager hierover zonder eigen onderzoek voor waar gehouden en als reden voor de noodslachting genoteerd.

5.5. Het is diergeneeskundig onacceptabel om bij uitschrijven van gezondheidsverklaringen voor dieren conclusies te noteren die niet op eigen waarneming zijn gebaseerd en daarbij uitsluitend af te gaan op de verklaring van een ander, die mogelijk (geldelijk) belang kan hebben bij het afgeven van onjuiste informatie. De handelwijze van beklaagde doet ernstig afbreuk aan het vertrouwen in het functioneren van de beroepsgroep en met het onjuist invullen van een verklaring voor speciale noodslachtingen wordt tevens het risico geschapen dat zieke dieren voor humane consumptie worden geslacht, terwijl ze daar niet geschikt voor zijn. Dat de koe in kwestie daar volgens de keuringsdierenarts op het slachthuis toch voor geschikt was, doet aan het kwalijke van de handelwijze van beklaagde niets af.

5.6. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Beklaagde heeft naar het oordeel van het college geen omstandigheden aangevoerd waarmee bij de op te leggen maatregel in haar voordeel rekening zou moeten worden gehouden. Dat zij berouw heeft getoond valt te prijzen, maar doet niets af aan de ernst van de tekortkoming. Ook haar verweer dat de regelgeving omtrent noodslachtingen ten tijde van het voorval recent zou zijn gewijzigd is onjuist en gaat niet op, en beklaagde had daar uit hoofde van haar beroep van op de hoogte moeten zijn. Verder is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan van beklaagde in redelijkheid niet gevergd kon worden tegen de op haar uitgeoefende druk bestand te zijn. Ten overvloede overweegt het college dat door de gemachtigde van de klachtambtenaar ter zitting nog is opgemerkt dat beklaagde de dochter is van de betreffende veehouder, tevens eigenaar van de koe in kwestie. Het college is van oordeel dat juist bij het bestaan van een familierelatie extra zorgvuldigheid dient te worden betracht. Ook zonder daarmee rekening te houden acht het college na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht gegrond;

Legt beklaagde een geldboete op van € 1.000, = waarvan de helft (derhalve € 500,=) voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 lid 1 sub c van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes, drs. J.Hilvering en drs. H.W. Bosch, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

  mr. J.B.M. Keijzers                                                         mr. G.J. van Muijen