ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0209 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/113

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0209
Datum uitspraak: 15-10-2009
Datum publicatie: 27-10-2009
Zaaknummer(s): 2008/113
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Levering UDD-middelen aan derden ontoelaatbaar

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening

van de diergeneeskunde 1990,                           

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X te A ,                                                           

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

De klacht is ontvangen op 9 oktober 2008. Beklaagde heeft verweer gevoerd, waarna partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. De mondelinge behandeling heeft op 20 augustus 2009 plaatsgevonden. Als gemachtigde van de klachtambtenaar was daarbij aanwezig mevrouw Y. Beklaagde is, met kennisgeving vooraf, ter zitting niet verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, zakelijk weergegeven, dat beklaagde de UDD- gekanaliseerde euthanasiemiddelen Euthasol en Euthesate heeft geleverd aan derden die niet bevoegd waren deze middelen voorhanden te hebben en bij dieren toe te passen. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een waarschuwing op te leggen.

3. DE FEITEN

Uit de stukken is het volgende gebleken:

3.1. In maart 2008 heeft de Algemene Inspectiedienst bij een dierenambulancevestiging in Zuid-Holland een controle met betrekking tot de aanwezige voorraad diergeneesmiddelen uitgevoerd;

3.2. Bij die controle zijn in een afgesloten kluisje 2 flacons van het euthanasiemiddel Euthasol 20% aangetroffen, waarvan er een was aangebroken. De flacons en bijbehorende injectienaalden zijn in beslag genomen;

3.3. Uit onderzoek is gebleken dat de betreffende dierenambulancevestiging sedert 2004 in het bezit is van een Ontheffing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op grond waarvan het hen onder meer is toegestaan om (onder voorwaarden) beschermde vogels, die onherstelbaar ziek of gewond zijn, te doden. De bedrijfsleider van de ambulancevestiging heeft ten overstaan van de Algemene Inspectiedienst verklaard dat de aangetroffen euthanasiemiddelen voorradig waren om aan genoemd ontheffingsbesluit in noodsituaties uitvoering te kunnen geven;

3.4. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de aangetroffen euthanasiemiddelen bij beklaagde zijn gekocht en dat hij in de periode tussen augustus 2004 tot december 2009 negen keer het euthanasiemiddel Euthasol of Euthesate aan de betreffende ambulancevestiging heeft geleverd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan het college ligt de vraag voor of beklaagde door levering van de genoemde euthanasiemiddelen aan de betreffende dierenambulancevestiging in strijd heeft gehandeld met hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

5.2. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat in artikel 30 lid 4 van de Diergeneesmiddelenwet ten aanzien van een kleine groep diergeneesmiddelen is bepaald dat deze nooit mogen worden afgeleverd aan houders van dieren en uitsluitend door dierenartsen mogen worden toegepast, vanwege het gevaar dat onjuist gebruik van deze middelen kan opleveren voor mens, dier of voor het milieu. Dit zijn de zogeheten UDD- gekanaliseerde diergeneesmiddelen. In artikel 78 van de Regeling Diergeneesmiddelen zijn de categorieën diergeneesmiddelen opgesomd waarop het UDD-regime van toepassing is.

5.3. Niet ter discussie staat dat de door beklaagde geleverde middelen Euthasol en Euthesate tot de UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen behoren, die ingevolge de kanalisatieregeling dus uitsluitend door een dierenarts mogen worden toegepast. Ook staat vast dat beklaagde van de status van deze middelen op de hoogte was en dat hij wist dat bij de betreffende dierenambulancevestiging geen dierenartsen werkzaam waren. Het college concludeert dan ook dat beklaagde door deze middelen desondanks aan de ambulancevestiging te leveren en de toepassing ervan aan onbevoegden over te laten in strijd heeft gehandeld met de wet. Zoals in diverse vergelijkbare uitspraken van het college eerder is overwogen levert deze handelwijze een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp op.

5.4. Beklaagde heeft ter verdediging aangevoerd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de dierenambulancevestiging in kwestie de middelen voorhanden mocht hebben en mocht toepassen vanwege het meergenoemde ontheffingsbesluit. Naar het oordeel van het college mocht beklaagde er echter niet vanuit gaan dat de aan de ambulancevestiging verleende toestemming om zieke of gewonde beschermde vogels te mogen doden impliciet de bevoegdheid meebracht om genoemde UDD-geneesmiddelen voorhanden te hebben, laat staan om deze te mogen toedienen. De kanalisatieregeling is een gesloten systeem en de Diergeneesmiddelenwet kent geen voorziening die het mogelijk maakt om daarvan naar eigen inzichten af te wijken. Beklaagde diende uit hoofde van zijn professie te weten dat toepassing van deze gevaarlijke middelen aan dierenartsen is voorbehouden en dat houders van dieren deze niet voorhanden of in voorraad mogen hebben. Het feit dat in het betreffende ontheffingsbesluit in het midden wordt gelaten op welke wijze de vogels door de ambulancevestiging mogen worden gedood doet hieraan niet af en leidt niet tot een andere conclusie.

5.5. Dat enkele medewerkers van de ambulancevestiging, niet zijnde dierenartsen, blijkens de stukken door beklaagde zijn geïnstrueerd hoe om te gaan met de euthanasiemiddelen, maakt de handelwijze van beklaagde niet minder ernstig. Tenslotte vormt ook het feit dat andere dierenartsen in de omgeving kennelijk en met name in de weekenden niet genegen zijn om de dierenambulancevestiging hulp te bieden bij de euthanasie van in nood verkerende vogels, geen omstandigheid op grond waarvan de handelwijze van beklaagde te billijken valt.

5.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht gegrond is. In aanmerking genomen de ernst van de tekortkoming acht het college in dit geval een berisping een passende en geboden maatregel.

6. DE BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht gegrond;

Geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 16 lid 1 sub b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990;

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs. J.Hilvering en drs. B. A.M. Austie, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                        mr. G.J. van Muijen