ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0202 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/103 2008/104

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0202
Datum uitspraak: 20-08-2009
Datum publicatie: 30-09-2009
Zaaknummer(s):
  • 2008/103
  • 2008/104
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: dood hond veroorzaakt door Rimadyl?

Uitspraak in de zaak van

X,                    klager

tegen

Y,                    beklaagde sub 1, 

Z,                     beklaagde sub 2,

hierna tezamen te noemen:            beklaagden.

1.  DE PROCEDURE

1.1. Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift;

- het verweerschrift;

- de repliek;

- de dupliek.

1.2. De klacht is ter zitting van 23 juli 2009 behandeld. Klager is daarbij verschenen, tezamen met zijn echtgenote. Beklaagden zijn, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

2. DE KLACHT

2.1. Klager heeft tegen iedere beklaagde een afzonderlijke klacht ingediend. Gelet op de onderlinge samenhang tussen de klachten, heeft het college besloten deze gezamenlijk te behandelen. Beklaagden hebben ook gezamenlijk verweer gevoerd.

2.2. Het verwijt dat beide beklaagden wordt gemaakt is dat zij de hond van klager overmatig het geneesmiddel Rimadyl hebben voorgeschreven, terwijl zij niet op de hoogte waren van de gevaarlijke bijwerkingen van dit geneesmiddel. Klager stelt dat de interne bloeding waaraan de hond uiteindelijk is overleden door de overmatig voorgeschreven medicatie is veroorzaakt. Beklaagde sub 1 wordt daarnaast afzonderlijk verweten dat zij tijdens een consult op 16 september 2008 niet tijdig heeft onderkend dat de hond bijwerkingen van genoemd geneesmiddel vertoonde en dat zij op dat moment onvoldoende onderzoek heeft verricht.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken:

-          Omdat de hond van klager, een Duitse herder met de naam XXXXX al enige weken pijn aan zijn linker voorpoot had, heeft klager althans zijn echtgenote zich op 28 juli 2008 tot de praktijk gewend waar beklaagden aan zijn verbonden. Bij het eerste consult is beklaagde sub 1 betrokken geweest, die de voorpoot van de hond heeft bekeken, maar geen diagnose heeft kunnen stellen. Beklaagde sub 1 heeft preventief de pijnstiller Rimadyl voorgeschreven. Het ging daarbij om een pot van 20 tabletten á 50 mg, waarbij dagelijks 1,5 tablet aan de hond moest worden toegediend. Klager heeft ter zitting verklaard dat beklaagde sub 1 daarbij te kennen heeft gegeven dat met toediening kon worden gestopt, zodra verbetering zou optreden, hetgeen ongeveer een week later het geval was; 

-          Op 11 september 2008 heeft klager althans zijn echtgenote zich opnieuw tot de praktijk gewend waar beklaagden werkzaam zijn in verband met pijnklachten aan de linker voorpoot van de hond. Bij dit consult werd klager althans zijn echtgenote geholpen door beklaagde sub 2 , die de hond onder narcose heeft gebracht en röntgenfoto’s van de linkerpoot en het schouderblad heeft gemaakt, maar daarop geen afwijkingen heeft kunnen vinden. Ook beklaagde sub 2 heeft vervolgens Rimadyl voorgeschreven. Het ging daarbij om een pot van 100 tabletten á 50 mg,  waarvan twee keer per dag 1 tablet moest worden toegediend;

-          Op 16 september 2008 heeft klager opnieuw contact heeft opgenomen met de praktijk waar beklaagden werken, omdat het met de hond niet goed ging. Klager stelt dat aan beklaagde sub 1 bij dat consult is gevraagd of de verschijnselen die de hond op dat moment vertoonde bijwerkingen betroffen van het geneesmiddel Rimadyl, waarop zij zou hebben verklaard dat zij dacht aan bijwerkingen van de narcose die de hond enkele dagen eerder bij beklaagde sub 2 had ondergaan. Beklaagde sub 1 heeft, na onderzoek te hebben verricht, een hoestdrankje voorgeschreven;

-          Op 19 september 2008 wil de hond bij het uitlaten niet van zijn plek komen. Klager althans zijn echtgenote heeft zich wederom gewend tot de praktijk waar beklaagden werkzaam zijn en werd dit keer door een collega van beklaagden geholpen. Uit een door deze verrichte buikpunctie bleek dat de hond een inwendige bloeding had. Er werd besloten tot opereren, maar de hond is nog voor de operatie overleden. Een sectie is niet verricht.

4. HET STANDPUNT VAN KLAGER

Klager stelt dat hij eerst nadat beklaagden het medicijn Rimadyl hadden voorgeschreven, via internet en tv-programma’s kennis nam van de gevaarlijke bijwerkingen van dit geneesmiddel en dat beklaagden daar kennelijk niet van op de hoogte waren. Verder stelt klager dat beklaagden achteraf weliswaar hebben aangegeven dat mogelijk sprake is geweest een symptoomloze miltumor, maar dat op de patiëntenkaart daarover niets wordt vermeld en dat het op de weg van beklaagde sub 1 had gelegen om bij het consult op 16 september 2008 verdere actie te ondernemen, gelet op de verschijnselen die zich toen bij de hond manifesteerden.

5. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dit verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

6. DE BEOORDELING

6.1. In geding is of  beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager.

6.2. Het college stelt voorop dat het geneesmiddel Rimadyl in de diergeneeskunde veel wordt voorgeschreven. Klager heeft weliswaar gesteld dat dit geneesmiddel zeer omstreden zou zijn, maar vooralsnog zijn er geen althans te weinig concrete en wetenschappelijk onderbouwde aanwijzingen bekend, op grond waarvan bewezen kan worden geacht dat het gebruik van dit geneesmiddel als zodanig gevaarlijk voor dieren zou zijn. Rimadyl is een geregistreerd diergeneesmiddel (registratienummer/ kanalisatiestatus REG NL 10021, 10022, 10023 UDA) en daarmee wordt gebruik volgens de bijsluiter veilig geacht voor de diersoort, in dit geval de hond, waarvoor het middel is toegelaten. Het spreekt voor zich dat gelet op de mogelijke bijwerkingen voorzichtigheid en zorgvuldigheid bij het voorschrijven en toedienen van met name de hoeveelheid van het geneesmiddel geboden is, hetgeen echter evenzeer voor vele andere geneesmiddelen geldt.

6.3. In aanmerking genomen de aard van de klachten bij de hond –pijn aan de linker voorpoot- en omdat geen duidelijke diagnose kon worden gesteld, is bij het eerste consult naar het oordeel van het college door beklaagde sub 1 veterinair niet onjuist gehandeld door de hond Rimadyl voor te schrijven, dat zowel een pijnstillende als ontstekingsremmende werking heeft. Omdat de klachten aanhielden is bij het tweede consult door beklaagde sub 2 een röntgenologisch onderzoek verricht. Dit onderzoek leverde geen duidelijke afwijkingen op. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college begrepen dat beklaagden een spier- of peesblessure als  waarschijnlijkheidsdiagnose hebben gesteld, hetgeen het college niet onbegrijpelijk acht. Op basis van die waarschijnlijkheidsdiagnose is blijkbaar besloten om Rimadyl voor een langere periode voor te schrijven, wat naar het oordeel van het college veterinair gezien niet onjuist is geweest.

6.4. Het college is niet tot de overtuiging gekomen dat de hond van klager is overleden tengevolge van een overmatig ingenomen hoeveelheid Rimadyl. Ter zitting is gebleken dat de bij het eerste consult door beklaagde sub 1 voorgeschreven tabletten door de hond ongeveer een week zijn ingenomen. De door beklaagde sub 2 bij het tweede consult voorgeschreven tabletten zijn volgens de verklaring van klager ter zitting slechts vijf dagen toegediend, waarbij op enkele van die dagen slechts de helft van de voorgeschreven hoeveelheid door de hond is ingenomen. 

6.5. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat beklaagden op de hoogte waren van de bijwerkingen van Rimadyl en dat zij bij het voorschrijven ervan voldoende zorgvuldigheid in acht hebben genomen. Gelet op het gewicht van de hond –ongeveer 28 kilogram-  was de voorgeschreven dagelijkse hoeveelheid in beide gevallen naar het oordeel van het college veterinair niet onverantwoord. Ook ten aanzien van het aantal aan klager meegegeven tabletten (respectievelijk 20 door beklaagde sub 1 en 100 door beklaagde sub 2) ziet het college onvoldoende aanleiding beklaagden een tuchtrechtelijk verwijt te maken, temeer niet nu ter zitting is gebleken dat beklaagde sub 2 met klager heeft afgesproken dat er na twee weken een evaluatie zou plaatsvinden en dat alsdan zou worden bekeken welke vervolgstappen er zouden worden genomen. Naar het oordeel van het college geldt voor beide beklaagden voorts dat er geen of onvoldoende aanwijzingen waren die er op duiden dat de hond slecht op het geneesmiddel reageerde. Bij het eerste consult op 28 juli 2008 was het geneesmiddel immers reeds door beklaagde sub 1 voorgeschreven en heeft het na ongeveer een week verbetering gebracht en klager heeft vervolgens eerst weer op 11 september 2008 (derhalve meer dan een maand later) contact met de praktijk opgenomen in verband met pijnklachten bij zijn hond.

6.6. Behalve dat op grond van het vorenstaande niet is gebleken dat de hond een te grote hoeveelheid Rimadyl heeft ingenomen of voorgeschreven heeft gekregen, is ook onvoldoende komen vast te staan dat het gebruik van dit geneesmiddel de inwendige bloeding heeft veroorzaakt, waaraan de hond is overleden. Het enkele feit dat er bloed in de buik van de hond is aangetroffen rechtvaardigt die conclusie niet. Aangezien geen sectie is verricht, is de precieze doodsoorzaak ook niet bekend. Anders dan klager is het college overigens van oordeel dat uit het verweerschrift niet mag worden begrepen dat beklaagden erkennen dat Rimadyl de interne bloeding mede heeft veroorzaakt. In samenhang met hetgeen zij voor het overige hebben aangevoerd, gaat het college er vanuit dat beklaagden hebben bedoeld te stellen dat Rimadyl niet de enig mogelijke oorzaak is geweest.

6.7. Tenslotte dient te worden beoordeeld of beklaagde sub 1 veterinair onjuist heeft gehandeld doordat zij tijdens het consult op 16 september 2008 de bijverschijnselen van Rimadyl niet zou hebben opgemerkt en geen nader onderzoek heeft verricht. In dat verband stelt het college vast dat de door klager beschreven verschijnselen (vreemde ademhaling en buikbeweging, niet op de zij kunnen liggen, vreemd kuchen, dunne ontlasting, niet meer eten, braakneigingen), behalve dat deze niet per definitie hoeven te duiden op bijwerkingen van het geneesmiddel Rimadyl, deze ook niet overeenkomen met de verschijnselen die op de patiëntenkaart staan genoteerd (regelmatig hoesten, kokhalzen, minder eten dan normaal). Daarop staat overigens ook vermeld dat in overleg met klager is besloten het even aan te kijken. Voor zover klager heeft gesteld of bedoeld te stellen dat de patiëntenkaart achteraf moedwillig onjuist is ingevuld, heeft hij dit onvoldoende feitelijk onderbouwd. Overigens merkt het college op dat een patiëntenkaart op de eerste plaats een document is voor de dierenarts zelf, waarin voor eigen gebruik verslag wordt gedaan van het onderzoek en de behandeling van een dier en dat in principe niet voor andere doeleinden of andere personen wordt of behoeft te worden opgemaakt. Om die reden deelt het college niet de mening van klager dat een patiëntenkaart niet achteraf zou mogen worden aangevuld. Gelet op het voorgaande en bij gebreke van toereikend ondersteunend bewijs staat naar het oordeel van het college niet vast dat de hond bij het consult op 16 september 2008 onmiskenbaar de bijverschijnselen van het geneesmiddel Rimadyl vertoonde, die beklaagde sub 1 als zodanig had moeten herkennen en die haar direct hadden moeten aanzetten tot nader onderzoek, buiten het onderzoek dat zij heeft verricht (volgens klager en de patiëntenkaart: een buikpalpatie, een onderzoek van ogen, slijmvliezen, het opnemen van de temperatuur, het beluisteren van longen en hart). Het college acht op grond hiervan onvoldoende vast komen staan dat beklaagde sub 1 bij het bedoelde consult klachtwaardig heeft gehandeld.

6.8. De conclusie is dan dat onvoldoende is gebleken dat beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen jegens de hond van klager dienden te betrachten. De klacht zal dan ook ongegrond worden verklaard.

7. DE BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht ongegrond;

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in  tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2009 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

mr. J.B.M. Keijzers                                                                           mr. G.J. van Muijen