ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0193 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/76

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0193
Datum uitspraak: 12-02-2009
Datum publicatie: 13-02-2009
Zaaknummer(s): 2008/76
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Online verkoop UDA gekanaliseerde middelen.

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, klager

tegen

X , beklaagde

wonende te A

1.  PROCEDURE

Bij klaagschrift ontvangen op 22 juli 2008 heeft klager zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft een verweerschrift ingediend dat op 10 september 2008 door het College werd ontvangen.

Klager heeft hierop gereageerd bij repliek ontvangen op 9 oktober 2008.

Beklaagde heeft een dupliek ingediend, die op 4 december 2008 werd ontvangen.

Het College heeft de zaak op 15 januari 2009 ter zitting behandeld.

Klager werd vertegenwoordig door zijn gemachtigde, drs. Y. 

Beklaagde was, vergezeld door mw. Z, in persoon aanwezig.

2.  KLACHT

In de schriftelijke klacht, zoals toegelicht ter zitting, verklaart klager zakelijk weergegeven het volgende.

2.1. De Algemene Inspectiedienst heeft, naar aanleiding van een klacht over het afleveren van gekanaliseerde diergeneesmiddelen, een onderzoek ingesteld naar een internetsite die de mogelijkheid biedt om online diergeneesmiddelen te bestellen.

De eigenaar van het bedrijf heeft een samenwerkingsverband met beklaagde, die voor wat betreft de gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan de hand van een door de aanvrager in te vullen vragenlijst bepaalt of het bedoelde middel kan worden geleverd.

Beklaagde heeft verklaard dat het internetbedrijf niet het stellen van een diagnose tot doel heeft, maar het  bereiken van een meer verantwoorde manier om diergeneesmiddelen op herhalingsrecept te leveren dan gewoonlijk via de telefoon of aan de balie van een dierenartsenpraktijk gebeurt.

2.2. De wetgever heeft, in het belang van de gezondheid van mens en dier en van het milieu, bepaald dat een aantal diergeneesmiddelen slechts door tussenkomst van een dierenarts verstrekt mogen worden. Dit is de zogeheten poortwachtersfunctie van de dierenarts.

De middelen die uitsluitend door een dierenarts mogen worden voorgeschreven, zijn in te delen in de categorieën URA (uitsluitend op recept af te geven), UDA (uitsluitend door de dierenarts af te geven aan de eigenaar van een of meer dieren) en UDD (uitsluitend door de dierenarts toe te dienen). Dit systeem wordt aangeduid als de Kanalisatieregeling.

Een UDA – gekanaliseerd diergeneesmiddel mag door een dierenarts alleen worden afgeleverd aan de eigenaar van een dier, ook als het om een gezelschapsdier gaat, nadat hij het dier heeft onderzocht, een diagnose heeft gesteld en een behandelplan heeft opgesteld, waarbij ook hoort dat de werking van de ingestelde therapie wordt geëvalueerd. Een dierenarts die niet zo handelt voldoet niet aan zijn zorgplicht.

2.3. Via de eerdergenoemde internetsite is het voor een ieder mogelijk om na het invullen van een vragenlijst gekanaliseerde diergeneesmiddelen per post opgestuurd te krijgen. Beklaagde heeft het dier dus nooit kunnen onderzoeken om op grond van zijn bevindingen een diagnose te stellen. 

Het argument van beklaagde dat niet hijzelf, maar een andere dierenarts de diagnose heeft gesteld en dat wat hij doet niet anders is dan wanneer een herhalingsrecept wordt afgegeven aan de balie van een dierenartsenpraktijk, gaat niet op. Beklaagde meent ten onrechte dat hij door middel van een vragenlijst zijn verantwoordelijkheden af kan schuiven op de eigenaar van een dier en eventueel op de dierenarts die een eerder recept heeft voorgeschreven. Beklaagde heeft ook geen enkel inzicht of de vragenlijst naar waarheid is ingevuld.

2.4. Klager stelt concluderend dat beklaagde een volstrekt laakbare invulling heeft gegeven aan de poortwachtersfunctie door UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen af te leveren aan een ieder die slechts een vragenlijst met de juiste antwoorden invult en verzoekt het College om beklaagde een boete op te leggen ter hoogte van € 3350,-.

3. VERWEER

In het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde zakelijk weergegeven, het volgende.

3.1. De website ‘xxxxxxx.nl’ is eigendom van een bedrijf genaamd Wwwwww. Beklaagde is ten behoeve van dit bedrijf verantwoordelijk voor alles wat de verstrekking van gekanaliseerde diergeneesmiddelen betreft. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat de samenwerking met voornoemd bedrijf thans is beëindigd.

3.2. De wetgever heeft bepaald dat een aantal diergeneesmiddelen gevaar op kunnen leveren voor de gezondheid van mens, dier en milieu. Het gevaar voor de volksgezondheid is echter alleen in het geding als het gaat om het voorschrijven van medicijnen voor voedselproducerende dieren. Beklaagde schrijft alleen voor  gezelschapsdieren medicijnen voor. URA – geneesmiddelen en antibiotica worden op de website niet aangeboden.

3.3. Beklaagde schrijft UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen alleen voor, als eerder door een dierenarts een recept is uitgeschreven. Beklaagde geeft alleen een recept af als de aanvrager een vragenlijst heeft ingevuld die zo is ingericht dat hij, beklaagde, aan de hand  daarvan de toestand van het dier, de behoefte aan een bepaald geneesmiddel het effect van het middel kan bepalen.

Op grond van de ingevulde vragenlijst is beklaagde er ook van op de hoogte of het dier al dan niet regelmatig onder controle van een dierenarts staat.

Beklaagde gebruikt dezelfde software als een internetsite voor de verkoop van humane geneesmiddelen, waarvan de goede werking beproefd is. Beklaagde voldoet aan het vereiste van het voeren van een goede administratie en de overige wettelijke regels die gelden voor de verstrekking van diergeneesmiddelen.

Beklaagde meent dat hij, gelet op het voorgaande, de diergeneeskunde op zorgvuldige wijze uitoefent.

Ter zitting heeft beklaagde erkend, dat aan de door hem gebruikte vragenlijst bezwaren kleven. De lijst wordt echter, zo stelde beklaagde, nog steeds verbeterd. Voor het geval een eigenaar vragen heeft, of  beklaagde aan de eigenaar nadere vragen wil stellen, is een chat – programma beschikbaar. Beklaagde verklaarde dat de samenwerking  met het internetbedrijf was beëindigd. Beklaagde verdedigde wel de voordelen van de levering van diergeneesmiddelen via het internet.

3.4. De Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, de overige regelgeving en de jurisprudentie maken geen onderscheid tussen de geneesmiddelen verstrekking voor voedselproducerende dieren en die voor gezelschapsdieren. Beklaagde ziet dit als een lacune in de wetgeving en meent dat er goede redenen zijn om een nationale regeling te treffen.

3.5. Beklaagde concludeert tot afwijzing van de klacht en biedt aan om in samenwerking met de overheid te komen tot regels voor een zorgvuldige distributie van diergeneesmiddelen via het internet.

4. VASTSTAANDE FEITEN

Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken feiten.

4.1. Beklaagde heeft in samenwerking met een bedrijf dat een internetsite exploiteert, op online bestelling diergeneesmiddelen verkocht aan eigenaren van dieren, uitsluitend op basis van een door de eigenaar ingevulde vragenlijst.

4.2. Onder deze diergeneesmiddelen waren ook UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen, in ieder geval Metacam en Surolan.

4.3. Het diergeneesmiddel Surolan mag, volgens het door beklaagde vastgestelde protocol, alleen worden toegepast bij honden die tenminste 1 maal per jaar gecontroleerd worden tijdens de vaccinatie. Uit de stukken blijkt dat beklaagde dit middel heeft geleverd zonder zich er van te hebben vergewist dat de betreffende hond zijn inentingen had gehad.

5. TOEPASSELIJKE REGELGEVING

A. Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410; laatstelijk gewijzigd Stb. 2005, 623), verder ook: DGW.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de wet worden bij ministeriële regeling diergeneesmiddelen aangewezen waarvoor bepaalde ge- en verboden gelden.

In het tweede lid van artikel 29 is bepaald dat ingevolge het eerste lid slechts worden aangewezen diergeneesmiddelen welke bij toepassing zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu opleveren.

In artikel 30, eerste lid, van de wet is bepaald dat het verboden is diergeneesmiddelen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, af te leveren.

Op grond van het derde lid van artikel 30, aanhef en onderdeel a, geldt het verbod van het eerste lid niet voor het afleveren door een dierenarts aan de houder van de dieren waarvoor de geneesmiddelen zijn bestemd. Dit zijn de zogenaamde UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen.

B. Regeling d iergeneesmiddelen Stb. 2005, 253; laatste wijziging Stcrt. 2006, 242 (verder: de Regeling)

Hoofdstuk IV van de Regeling bevat bepalingen met betrekking tot de kanalisatie van diergeneesmiddelen.

In artikel 77 wordt een opsomming gegeven van diergeneesmiddelen als bedoeld in artikel 29, eerste lid van de DGW.

In de toelichting, paragraaf 2.3.3. ‘ Kanalisatie van diergeneesmiddelen’ wordt  opgemerkt:

‘Deze diergeneesmiddelen mogen ofwel alleen door de dierenarts of door een apotheker op voorschrift van een dierenarts worden verstrekt aan de houder van dieren (dit zijn de zogenaamde UDA – middelen), ofwel uitsluitend door een dierenarts zelf worden toegediend (dit zijn de zogenaamde UDD – middelen). Laatstbedoelde middelen kunnen derhalve niet aan de houder van dieren worden verstrekt.’

E. Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (TK 1982 -1983, 17646, nr. 3)

Hierin wordt opgemerkt:

‘De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaal - economisch van grote betekenis. Met recht kan ook worden gesteld, dat het algemeen belang vereist, dat de diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend, en ook dat geen met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van de gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen.

en

Het toedienen van diergeneesmiddelen aan dieren vormt een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde. Er dienen garanties te worden geschapen, dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast bij dieren en dat in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven.

en

Zo zal een dierenarts in beginsel slechts op verantwoorde wijze diergeneesmiddelen kunnen voorschrijven na een door hem zelf ingesteld diergeneeskundig onderzoek bij de betrokken dieren en mag hij niet uitsluitend afgaan op een mededeling van de houder van dieren omtrent het ziektebeeld.’

6. JURISPRUDENTIE

- In de uitspraak van 19 oktober 1995, met nummer 94/0049, heeft het Veterinair Tuchtcollege in de alinea’s  18, 19 en 21 het volgende overwogen.

‘Het geheel van wettelijke regels rond de uitoefening van de diergeneeskunde vormt de neerslag van de bij de wetgever levende opvattingen over hoe de gezondheidszorg voor dieren in Nederland dient plaats te vinden. In deze regelgeving heeft de wetgever na afweging van alle belangen die daarbij ter zake doende en beschermenswaardig werden geacht, de grondregels neergelegd voor de gezondheidszorg voor dieren in Nederland.

In dit stelsel is een bijzondere positie toegedeeld aan de in de WUD aangewezen diergeneeskundigen, nu aan hen (met name de dierenartsen) bij uitsluiting van alle anderen, bepaalde handelingen zijn voorbehouden. Zoals blijkt uit de instelling van het wettelijk tuchtrecht, staat tegenover deze bijzondere bevoegdheden een bijzondere verantwoordelijkheid om deze bevoegdheden op een juiste wijze uit te oefenen, dat wil zeggen: op de wijze zoals de wetgever bij toekenning voor ogen stond, met inachtneming van de belangen die daarmee gemoeid zijn.

- In de uitspraak met nummer VB 04/16, gepubliceerd in Staatscourant 2005, 217, heeft het Veterinair Beroepscollege onder meer het volgende overwogen:

Onder 4.2.4:

Zoals hiervoor is overwogen, vormt de kanalisatie van diergeneesmiddelen een belangrijk onderdeel van de diergezondheidszorg. Slechts die diergeneesmiddelen zijn onder het kanalisatieregime gebracht, waarvan geoordeeld is dat deze zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar op kunnen leveren voor mens of dier.

……………..

 Het gaat hierbij niet alleen om wettelijke voorschriften die gelden met betrekking tot de verstrekking van de hiervoor omschreven categorieën van middelen, doch met name om veterinaire zorgvuldigheidsnormen welke een dierenarts bij het omgaan met bedoelde middelen behoort na te leven. Deze normen liggen mede ten grondslag aan de voorschriften waarmee de verstrekking van diergeneesmiddelen is gereguleerd.

Zoals hiervoor overwogen, is het niet aan een individuele dierenarts om, met terzijdestelling van wettelijke voorschriften en veronachtzaming van algemeen geldende professionele zorgvuldigheidsnormen, op basis van een eigen waardering en afweging van belangen over te gaan tot verstrekking van diergeneesmiddelen.’

7. OVERWEGINGEN

7.1. In geding is of  beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel of hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

7.2. Klager heeft, kort gezegd, gesteld dat beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, omdat hij aan eigenaren van dieren, op bestelling via het internet UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft geleverd, zonder de dieren te hebben gezien.

Beklaagde heeft erkend dat hij UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft geleverd zonder de betreffende dieren te hebben gezien, maar meent om een aantal, hierna te bespreken redenen, dat hij veterinair niet onjuist heeft gehandeld. Het College overweegt hierover als volgt.

7.3. Zoals beklaagde ook zelf heeft onderkend, geldt het Kanalisatieregime evenzeer voor gezelschapsdieren als voor voedselproducerende dieren, alleen bestaat voor de diergeneesmiddelenverstrekking aan voedselproducerende dieren de extra waarborg dat bij deze dieren slechts medicijnen mogen worden toegepast waarvan het Mininum Residue Level (MRL) is bepaald. Beklaagde heeft dus gehandeld in strijd met het wettelijk regime. Volgens de vaste jurisprudentie wordt dit door de veterinaire colleges als een ernstig tuchtvergrijp aangemerkt.

7.4. Beklaagde heeft ter verweer aangevoerd dat door zijn handelen de volksgezondheid niet in het geding is gekomen. Het College overweegt met betrekking tot deze stelling, onder verwijzing naar de hiervoor aangehaalde jurisprudentie, dat een dierenarts niet ingevolge een eigen afweging mag afwijken van het wettelijk stelsel. Het College overweegt voorts dat dit argument ook daarom geen doel treft, omdat dieren soms ziekten bij zich dragen, die voor de mens besmettelijk zijn, de zogeheten zoönosen.

Als dit niet tijdig wordt onderkend, kan wel degelijk een gevaar voor de volksgezondheid ontstaan.

7.5. De conclusie uit hetgeen werd overwogen onder 7.3 en 7.4 is dat beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan, als bedoeld in artikel 14, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zodat de klacht reeds hierom gegrond dient te worden verklaard.

7.6. Het College is voorts van oordeel dat beklaagde door zijn handelen ook is tekort geschoten in zorg voor de dieren waarvoor zijn hulp werd ingeroepen, als bedoeld in artikel 14, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. Immers is noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting gebleken dat beklaagde door de vragenlijst een duidelijk beeld heeft gekregen van de toestand van de dieren waarvoor hij de medicijnen voorschreef. Naar het oordeel van het College is dat ook niet mogelijk, zelfs als een eigenaar de vragenlijst gewetensvol en naar vermogen invult, kan van hem niet verwacht worden dat hij alle medische aspecten op dezelfde wijze kan beoordelen als een dierenarts. Overigens is ook niet aangetoond dat het medisch dossier voldoende beschikbaar is. Een voorbeeld van de gevolgen daarvan is hiervoor onder 4.3. gegeven.

7.7. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij een beproefd systeem heeft gehanteerd, dat geschikt is bevonden voor de verstrekking van humane geneesmiddelen.

Het College overweegt dat, afgezien van de omstandigheid dat de anamnese bij dieren nu eenmaal moeilijker is dan bij mensen, deze stelling van beklaagde maar zeer ten dele opgaat. Het College heeft in dit verband de Richtlijn online arts – patiënt contact van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst (KNMG),  versie september 2007, bezien. De Richtlijn wordt voorafgegaan door een samenvatting waarin onder meer wordt opgemerkt: ‘Medicatie mag slechts online voorgeschreven worden indien er sprake is van een bestaande arts – patiënt relatie. Dat wil zeggen dat de arts de patiënt kent, gezien heeft en de medicatiehistorie beschikbaar heeft. Daarnaast dient de arts te beschikken over een betrouwbaar medisch dossier’.

Overigens wil het College benadrukken dat het hier om een richtlijn gaat die is opgesteld  door de KNMG en die derhalve op zich geen richtlijn is voor juist veterinair handelen.

Het College acht het echter zonder meer noodzakelijk dat ook voor de juiste behandeling en medicatie van individuele gezelschapsdieren, de patiënt door de dierenarts gezien en onderzocht moet zijn. De behandelende dierenarts kan dan, op basis van adequaat lichamelijk onderzoek, eventuele nadere diagnostiek en het aangelegde dossier van de individuele patiënt, besluiten tot de herhaling van medicatie zonder dat dit altijd tot herhaling van het klinische onderzoek hoeft te leiden. De afgifte van de herhaalde medicatie dient echter wel onder controle van de dierenarts te blijven geschieden.

In de vergelijking met de humane geneeskunde wijst het College ook op het feit dat het veterinair nu eenmaal onmogelijk is om een anamnese van een patiënt af te nemen.

De dierenarts is hierbij altijd afhankelijk van de dierhouder en diens, veelal niet professionele, kennis van het dier.

Aan de hierboven genoemde voorwaarden wordt door beklaagde niet voldaan.

7.8. De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.

Ter zitting heeft beklaagde weliswaar verklaard dat hij de samenwerking met het online bedrijf heeft beëindigd, maar de reden daarvoor was niet dat hij, beklaagde, het onjuiste van zijn handelen heeft ingezien. De online verstrekking van diergeneesmiddelen op zich is door beklaagde daarentegen verdedigd. Het College ziet daarin aanleiding om beklaagde, naast de maatregel van een boete, de maatregel van een voorwaardelijke schorsing op te leggen. Het College acht een boete, als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, ter hoogte van € 1500,-, in combinatie met een voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16 onderdeel d en artikel 17, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar een passende en geboden maatregel.

8. BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht gegrond.

Legt beklaagde een boete op, als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, ter hoogte van € 1500,-

Schorst beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16 onderdeel d en artikel 17, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. O. Scheltema – de Nie, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in  tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2009 door mr. O. Scheltema- de Nie, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.

mr. A.G. Hofstede – Bron                                                       mr. O. Scheltema- de Nie