ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0182 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2008/16

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0182
Datum uitspraak: 12-02-2009
Datum publicatie: 13-02-2009
Zaaknummer(s): 2008/16
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Onvoldoende toezicht op toepassing antibiotica.

Uitspraak in de zaak van

de ambtenaar bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, klager

tegen

X , beklaagde

wonende te A

1.  PROCEDURE

Bij klaagschrift ontvangen op 14 februari 2008 heeft klager zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft een verweerschrift ingediend dat op 11 april 2008 door het College werd ontvangen.

Klager heeft hierop gereageerd bij repliek ontvangen op 26 mei 2008.

Beklaagde heeft een dupliek ingediend, die op 26 augustus 2008 werd ontvangen.

Het College heeft de zaak op 11 december 2008 ter zitting behandeld.

Klager werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, drs. Y. 

Beklaagde was, bijgestaan door mr. Z, advocaat, in persoon aanwezig.

Gelet op de samenhang werd de klacht tegelijk behandeld met de klachten met zaaknummers 2008/14, 2008/15 en 2008/17.

Ter zitting zijn door de advocaat van beklaagde drie ordners met administratie van de praktijk van beklaagde aan het College overhandigd. Het College heeft naderhand kennis genomen van de inhoud daarvan en heeft ze betrokken bij de beoordeling van de klacht.

De gemachtigde van klager heeft afgezien van inzage in voornoemde stukken.

2.  KLACHT

In de schriftelijke klacht, zoals toegelicht ter zitting, verklaart klager zakelijk weergegeven het volgende.

2.1. De Algemene Inspectiedienst heeft een opsporingsonderzoek uitgevoerd bij bedrijf W. W mest kalveren af op het eigen bedrijf en bij contractnemers. In totaal ongeveer 25.000 kalveren per jaar.

Op alle bedrijven werden diergeneesmiddelen ingezet op voorschrift van twee werknemers van W. Beide zijn geen dierenarts. Het ging hier om de UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen Voreen, Oxytetracycline 100% (OTC), Ampicilline en Tylosine.  De antibiotica werden vaak niet juist gedoseerd en over een veel langere periode ingezet dan is toegestaan.

Bovengenoemde diergeneesmiddelen werden geleverd door beklaagde en haar praktijkgenoten. Klager verwijst in dit verband naar verklaringen van twee contractnemers, inhoudend dat zij plastic zakjes met een geel poeder (OTC) kregen aangeleverd door één van de werknemers van W.

Op grond van het feit dat de bestellingen werden gestuurd aan de DAP XXXXXXXXXXX kan worden geconcludeerd dat alle praktijkgenoten bij de leveringen betrokken waren. Dus ook beklaagde.

2.3. Klager stelt ten eerste dat beklaagde tekort is geschoten de zorg voor dieren, bedoeld in artikel 14, onderdeel a, van de WUD en licht dit als volgt toe.

Een dierenarts heeft tot taak om dieren te onderzoeken en een diagnose te stellen.

Op grond van zijn/haar bevindingen kan hij een behandelplan opstellen, in het kader waarvan een medicatie wordt voorgeschreven die is toegesneden op de omstandigheden.

In het vervolgtraject mag van de dierenarts worden verwacht dat hij/zij in ieder geval door middel van steekproeven toezicht houdt op de toepassing van de door hem/haar geleverde medicijnen.

2.4. Van een dierenarts mag voorts worden verwacht dat hij/zij op de hoogte is van de alarmerende gegevens over de resistentieproblematiek en handelt in overeenstemming met het streven van de overheid, de beroepsgroep en de sector naar een verantwoord en dus lager gebruik van antibiotica. Dientengevolge behoort het voor een dierenarts des te duidelijker te zijn dat het van eminent belang is om correct te doseren en de juiste periode van toediening aan te houden. Een dierenarts behoort dus, zoals gezegd, na te gaan of de ingestelde therapie goed wordt uitgevoerd en dient daarnaast de therapie te evalueren. Hij/zij kan daarbij het logboek van de houder van de desbetreffende dieren mede in aanmerking nemen.

Uit de verklaringen van betrokken kalvermesters blijkt dat zij van de eerdergenoemde medewerkers van W de opdracht hebben gekregen om Oxytetracycline aan de kalveren toe te dienen in een dosering van 1 gram per dag over een periode van 30 dagen. De dosering was derhalve veel te laag en de periode van toediening veel te lang. Hierdoor konden niet alleen nadelige gevolgen ontstaan voor de volksgezondheid en de gezondheidszorg voor dieren, maar ook voor de desbetreffende kalveren. Een en ander kon zo gebeuren omdat beklaagde geen toezicht hield op het gebruik van de diergeneesmiddelen.

2.5. Klager stelt dat beklaagde in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van haar als dierenarts mocht worden verwacht, dat ernstige schade kon ontstaan voor de gezondheidszorg voor dieren omdat zij zonder diagnose en behandelplan medicijnen heeft afgeleverd aan W, nagenoeg uitsluitend op aanvraag van twee personeelsleden van deze kalvermester. Het waren deze personeelsleden die de medicatie, de dosering en de duur van het gebruik bepaalden.

Door beklaagde en haar praktijkgenoten werden de door hen bestelde geneesmiddelen zonder enig probleem meegegeven. Zij oefenden ook geen toezicht uit. Hierdoor heeft het kunnen gebeuren dat de antibiotica niet werden ingezet als geneesmiddel, maar als groeibevorderaar. Dit is ten strengste verboden. Dit zeer laakbare handelen kan ernstige gevolgen hebben voor de volksgezondheid. De voor het gebruik van een bepaald geneesmiddel vastgestelde wachttermijn is namelijk gebaseerd op de dosering en de duur van de behandeling. Indien de voorschriften in deze niet worden nageleefd, kan de wachttermijn niet meer worden gehanteerd. Daarnaast neemt ook de kans op resistentie voor het gebruikte antibioticum toe.

2.6. Klager verzoekt beklaagde een boete ter hoogte van € 3350,- op te leggen en hem te schorsen voor een periode van twee maanden.

3. VERWEER

In het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde zakelijk weergegeven, het volgende.

3.1. Uit de door klager genoemde verklaringen van twee kalvermesters blijkt slechts dat ze door een medewerker van W zakjes met een geel poeder aangeleverd kregen. Het is niet zeker dat dit gele poeder OTC was. In ieder geval zijn deze zakjes nooit door beklaagde aan de kalvermesters geleverd.

Beklaagde leverde de medicatie slechts in de originele verpakkingen en met een correct gebruiksvoorschrift af.

Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd medegedeeld dat zij nimmer op de hoogte is geweest van het feit dat OTC in zakjes, met een afwijkend gebruiksvoorschrift, bij de betrokken kalvermesters werd gebracht

3.2. Beklaagde weerspreekt de stelling van klager dat onvoldoende toezicht werd gehouden op de toepassing van de voorgeschreven medicatie. Er was veelvuldig telefonisch contact met de betrokken kalvermesters en de bedrijven werden ook bezocht. Dit zeker als er ook varkens werden gehouden. In dat verband werden eens per vier weken de varkensstallen bezocht. Er werd dan meteen naar de kalveren gekeken. Een en ander blijkt krachtens een afspraak met W wel niet uit de facturen, maar wel uit de administratie van de praktijk. Dat enkele verklaringen van kalvermesters anders luiden, doet daar niet aan af. Beklaagde verwijst naar de producties 9 tot en met 14 bij het verweerschrift.

Ter zitting heeft de advocaat van beklaagde toegelicht dat aan de voornoemde verklaringen van de kalvermesters weinig waarde dient te worden gehecht, omdat deze zelf niet altijd op het bedrijf zijn. De advocaat wees op drie bezoekformulieren die betrekking hebben op een stal, waarvan de dierverzorgster heeft verklaard dat zij beklaagde, noch haar collega’s daar ooit gezien had.

3.3. Beklaagde en haar praktijkgenoten kwamen al vele jaren bij de betrokken bedrijven.

Dat betekent dat er in 2006, de periode die door de AID is onderzocht, voor bijna alle stallen al een bestaand behandel, - cq bedrijfsgezondheidsplan was. In het kader van de lopende problemen is door de dierenartsen gehandeld conform de afspraken met de dierhouder en overeenkomstig de wettelijke regelingen. De dierenarts besliste welke medicatie werd ingezet, alsmede hoe hoog de dosering, respectievelijk hoe lang de therapieduur moest zijn. Deze behandelingen waren noodzakelijk en zijn dus de gezondheid van de betrokken dieren ten goede gekomen. 

Het stellen van een diagnose op afstand, is op grond van het Kanalisatieregime uitdrukkelijk toegestaan, als de dierenarts het bedrijf en de dieren goed kent.

De ingestelde therapieën werden geëvalueerd en als het resultaat te wensen overliet, werden ze aangepast. Er mocht wel op worden vertrouwd dat geen controle plaats behoefde te vinden als de veehouder meldde dat het probleem was opgelost.

Ter zitting heeft de advocaat van beklaagde benadrukt dat beklaagde en haar praktijkgenoten voldoende toezicht hebben gehouden, ook al zijn de normale visites en de vele telefonische contacten niet vastgelegd. Overigens worden thans alle telefonische contacten en alle normale visites wel schriftelijk vastgelegd.

3.4. In 2006 hebben beklaagde en haar praktijkgenoten het bedrijf van W grondig geanalyseerd, met als resultaat dat het medicijnverbruik drastisch omlaag kon.  Zij geven nu ook in brede kring lessen over, onder andere, de veiligheid van antibiotica. Zij hebben zelfs een werkgroep ‘Terugdringen gebruik antibiotica’ opgericht.

Ter zitting heeft de advocaat van beklaagde in dit verband naar voren gebracht dat een analyse van de bedrijven van W laat zien dat er in 2006 minder medicijnkosten per kalf zijn gemaakt dan bij het gemiddelde van de grote kalvermesterijen in Nederland.

3.5. Beklaagde meent op grond van het voorgaande dat de klacht ongegrond is. Voor het geval dat de klacht niettemin (deels) gegrond wordt verklaard, stelt zij dat de door klager voorgestelde maatregel disproportioneel is. Een waarschuwing zou een gepaste maatregel zijn. Een onvoorwaardelijke schorsing zou tot sluiting van de praktijk leiden.

4. VASTSTAANDE FEITEN

Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken feiten.

4.1. De Algemene Inspectiedienst heeft een opsporingsonderzoek gedaan bij het bedrijf  W. Op dit bedrijf worden kalveren afgemest. Daarnaast heeft het bedrijf  twintig stallen onder contract, waar eveneens kalveren worden afgemest. De eventuele dierenartskosten en kosten van diergeneesmiddelen komen voor rekening van W. Tijdens het onderzoek is gebleken dat de diergeneesmiddelen die werden toegepast op voornoemde bedrijven hoofdzakelijk werden geleverd door beklaagde en haar praktijkgenoten. Uit het onderzoek bleek tevens dat beklaagde en haar collega’s niet of nauwelijks praktiseerden op voornoemde bedrijven. Dit gaf aanleiding tot een onderzoek naar het diergeneeskundig handelen van de betreffende dierenartsen.

Het onderzoek heeft betrekking op het jaar 2006. De resultaten ervan zijn neergelegd in het berechtingsrapport met nummer xxxxx.

4.2. In het kader van voornoemd onderzoek werden administratieve bescheiden onderzocht van de betrokken kalvermesters en van de praktijk. Dit onderzoek was met name gericht op de levering van de UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen Oxytetracycline 100% (verder OTC), Micotil (thans UDD – status) en Ampicilline.

Blijkens de facturen die zich in het dossier bevinden werden aan diverse bedrijven door beklaagde cs, op bestelling van de voervoorlichter, vele malen hoeveelheden van de eerder genoemde diergeneesmiddelen geleverd, terwijl er slechts een enkele maal visites werden gedeclareerd.

4.3. Een mededirecteur van W heeft in zijn verklaring  van 28 november 2006 verklaard dat hijzelf en zijn medewerkers zelf de behandeling van veel voorkomende gezondheidsproblemen oplosten en dat de voervoorlichter en een van medewerkers van het bedrijf beslisten over het toedienen van de medicijnen.

4.4. De voervoorlichter heeft in zijn verklaring van 2 december 2006 onder meer verklaard dat er sporadisch een dierenarts komt op de bedrijven van W.

Op dezelfde datum heeft de voervoorlichter verklaard dat hij, wanneer een contractmester hem telefonisch bepaalde ziekteverschijnselen bij de kalveren meldt, hij via de telefoon een diagnose stelt en dan de benodigde diergeneesmiddelen gaat op halen bij de praktijk.

4.5. De verzorgster van kalveren van een contractstal heeft op 28 september 2006 verklaard dat er op dit bedrijf geen dierenarts komt en dat bij gezondheidsproblemen de voervoorlichter komt kijken. De voervoorlichter heeft dan meestal wel medicijnen bij zich en geeft deze dan af. Op 7 maart en 9 maart hebben twee andere contractnemers in dezelfde zin verklaard.

4.6. Op 4 december 2006 heeft de voervoorlichter verklaard dat een medewerker van W, steeds vijf weken voor de kalveren worden afgeleverd, bij de kalverenstallen, ook bij de stallen die hij normaliter niet begeleidt, OTC aflevert in plastic zakjes, ter grootte van een boterhamzakje.  Het voorschrift was het middel tot een week voor de aflevering, dus gedurende een periode van vier weken dagelijks toe te dienen in een dosering van 1 gram OTC per kalf per dag.

4.7. In verklaringen van vijf contractnemers van 9 en 30 maart 2007, 7 maart 2007, 8 maart 2007 en 7 december 2006 worden mededelingen van gelijke strekking gedaan.

4.8. In het kader van het IKB vleeskalveren is een Overeenkomst kalverhouder, kalvereigenaar en dierenarts opgesteld.  Als verplichtingen van de dierenarts worden onder meer genoemd dat hij een bedrijfsplan opstelt, dat hij het bedrijf  minimaal eens per kwartaal bezoekt en dat hij de noodzaak van het instellen van een koppelkuur schriftelijk vastlegt en onderbouwt.

5. TOEPASSELIJKE REGELGEVING

A. Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410; laatstelijk gewijzigd Stb. 2005, 623), verder ook: DGW.

Op grond van artikel 2, eerste lid van de DGW is het verboden een diergeneesmiddel dat niet is geregistreerd, te bereiden, voorhanden of in voorraad te hebben, af te leveren of bij dieren toe te passen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de wet worden bij ministeriële regeling diergeneesmiddelen aangewezen waarvoor bepaalde ge- en verboden gelden.

In het tweede lid van artikel 29 is bepaald dat ingevolge het eerste lid slechts worden aangewezen diergeneesmiddelen welke bij toepassing zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu opleveren.

In artikel 30, eerste lid, van de wet is bepaald dat het verboden is diergeneesmiddelen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, af te leveren.

Op grond van het derde lid van artikel 30, aanhef en onderdeel a, geldt het verbod van het eerste lid niet voor het afleveren door een dierenarts aan de houder van de dieren waarvoor de geneesmiddelen zijn bestemd. Dit zijn de zogenaamde UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen.

Op grond van artikel 40, eerste lid, kunnen nadere regels worden gesteld over de administratie die (onder anderen) dierenartsen dienen te voeren met betrekking tot ontvangst, de herkomst, de aflevering, de vernietiging, de bestemming en het gebruik van diergeneesmiddelen.

Het tweede lid van artikel 40 verplicht degenen die bedrijfsmatig dieren houden tot het bijhouden van een logboek met betrekking tot de ministeriële regeling aangewezen diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders.

In het derde lid van artikel 40 is bepaald dat een dierenarts aan de houder van dieren  schriftelijk opgeeft welk diergeneesmiddel hij heeft toegepast, bij welke dieren, in welke hoeveelheid en welke wachttermijn is voorgeschreven.

B. Regeling d iergeneesmiddelen Stb. 2005, 253; laatste wijziging Stcrt. 2006, 242 (verder: de Regeling)

Hoofdstuk IV van de Regeling bevat bepalingen met betrekking tot de kanalisatie van diergeneesmiddelen.

In artikel 77 wordt een opsomming gegeven van diergeneesmiddelen als bedoeld in artikel 29, eerste lid van de DGW.

In de toelichting, paragraaf 2.3.3. ‘ Kanalisatie van diergeneesmiddelen’ wordt  opgemerkt:

‘Deze diergeneesmiddelen mogen ofwel alleen door de dierenarts of door een apotheker op voorschrift van een dierenarts worden verstrekt aan de houder van dieren (dit zijn de zogenaamde UDA – middelen’.

Hoofdstuk VIII van de Regeling bevat bepalingen met betrekking tot administratie verplichtingen en informatieverplichtingen.

Op grond van artikel 86, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dienen dierenartsen een administratie te voeren omtrent in het voorkomende geval de ontvangst, de herkomst, degene aan wie is afgeleverd, de bestemming, de toepassing, het verlies en de vernietiging, alsmede de be – of verwerking van diergeneesmiddelen of gemedicineerde voeders, met dien verstande dat de administratie van dierenartsen onverminderd het bepaalde in artikel 94 uitsluitend betrekking heeft op diergeneesmiddelen als bedoeld in artikel 29 van de wet, diergeneesmiddelen waarvoor een wachttermijn geldt en diergeneesmiddelen die overeenkomstig artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de wet zijn bereid, alsmede op de bij de bereiding gebruikte grondstoffen.

In artikel 87, eerste lid is bepaald dat de administratie zodanig dient te zijn ingericht dat daaruit met betrekking tot elke transactie en elke zelfstandigheid kan worden afgeleid;

a. datum van de transactie;

b. benaming en, in voorkomend geval, het registratienummer van het diergeneesmiddel;

c. partijnummer;

d. ontvangen of afgeleverde hoeveelheid;

e. naam en adres van de ontvanger of de leverancier;

f. In voorkomend geval bij welke dieren de toepassing van het betrokken diergeneesmiddel plaatsvond of, ingeval dit middel niet volledig wordt toegepast, de bestemming van de resterende hoeveelheid ervan;

Artikel 94 bepaalt dat dierenartsen, onverminderd artikel 87, na het toepassen van een middel bij een voedselproducerend dier ingevolge artikel 22 van het besluit in hun administratie vermelden:

a. naam en, voorzover aanwezig, het registratienummer van het diergeneesmiddel;

b. diersoort;

c. aantal behandelde dieren;

d. naam en adres van de houder van het dier;

e. indicatie waarvoor het middel wordt toegepast;

f. gebruikte hoeveelheid;

g. dosering;

h. duur van de behandeling;

i. datum waarop het dier is onderzocht;

j. datum waarop het middel is toegepast;

k. aanbevolen wachttermijn;

l. diergeneeskundige motivatie voor de toepassing van het middel.

Op grond van artikel 96, eerste lid, dienen dierenartsen als zij diergeneesmiddelen hebben toegediend waarop het kanalisatieregime van toepassing is, of een diergeneesmiddel waarvoor een wachttijd geldt, aan de houder van het betreffende dier of van de betreffende dieren, onmiddellijk een schriftelijke mededeling te doen van:

a. naam van het diergeneesmiddel;

b. datum van toediening;

c. gebruikte hoeveelheid;

e. soort en het aantal dieren waarop de diergeneesmiddelen zijn toegepast;

f. in voorkomend geval de in acht te nemen wachttermijn.

Artikel 97 bevat de administratieve voorschriften waaraan een dierenarts dient te voldoen bij het afleveren of het voorschrijven van geneesmiddelen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de wet, van diergeneesmiddelen waarvoor een wachttermijn geldt, magistraal bereide diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders. Ook in deze gevallen dient de dierenarts degene die bedrijfsmatig dieren houdt opgave te doen van de naam en de hoeveelheid van het afgeleverde diergeneesmiddel of het voorgeschreven medicinale voeder, het tijdstip waarop het werd verstrekt, respectievelijk voorgeschreven, en in voorkomend geval de in acht te nemen wachttermijn.

In artikel 98, eerste lid, wordt bepaald dat dierenartsen, onverminderd artikel 96 en 97 onmiddellijk na het toepassen van middelen ingevolge artikel 22 van het Besluit schriftelijk opgave aan degene die voedselproducerende dieren houdt van de gegevens bedoeld in artikel 94, eerste lid.

C. Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (TK 1982 -1983, 17646, nr. 3)

Hierin wordt opgemerkt:

‘De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaal - economisch van grote betekenis. Met recht kan ook worden gesteld, dat het algemeen belang vereist, dat de diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend, en ook dat geen met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van de gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen.

en

Het toedienen van diergeneesmiddelen aan dieren vormt een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde. Er dienen garanties te worden geschapen, dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast bij dieren en dat in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven.

en

Zo zal een dierenarts in beginsel slechts op verantwoorde wijze diergeneesmiddelen kunnen voorschrijven na een door hem zelf ingesteld diergeneeskundig onderzoek bij de betrokken dieren en mag hij niet uitsluitend afgaan op een mededeling van de houder van dieren omtrent het ziektebeeld.’

6. JURISPRUDENTIE

- In de uitspraak van 19 oktober 1995, met nummer 94/0049, die sindsdien is bevestigd in vele andere uitspraken, heeft het Veterinair Tuchtcollege in de alinea’s  18, 19 en 21 het volgende overwogen.

‘Het geheel van wettelijke regels rond de uitoefening van de diergeneeskunde vormt de neerslag van de bij de wetgever levende opvattingen over hoe de gezondheidszorg voor dieren in Nederland dient plaats te vinden. In deze regelgeving heeft de wetgever na afweging van alle belangen die daarbij ter zake doende en beschermenswaardig werden geacht, de grondregels neergelegd voor de gezondheidszorg voor dieren in Nederland.

In dit stelsel is een bijzondere positie toegedeeld aan de in de WUD aangewezen diergeneeskundigen, nu aan hen (met name de dierenartsen) bij uitsluiting van alle anderen, bepaalde handelingen zijn voorbehouden. Zoals blijkt uit de instelling van het wettelijk tuchtrecht, staat tegenover deze bijzondere bevoegdheden een bijzondere verantwoordelijkheid om deze bevoegdheden op een juiste wijze uit te oefenen, dat wil zeggen: op de wijze zoals de wetgever bij toekenning voor ogen stond, met inachtneming van de belangen die daarmee gemoeid zijn.

- In de uitspraak met nummer VB 04/16, gepubliceerd in Staatscourant 2005, 217, heeft het Veterinair Beroepscollege onder meer het volgende overwogen

Het gaat hierbij niet alleen om wettelijke voorschriften die gelden met betrekking tot de verstrekking van de hiervoor omschreven categorieën van middelen, doch met name om veterinaire zorgvuldigheidsnormen welke een dierenarts bij het omgaan met bedoelde middelen behoort na te leven. Deze normen liggen mede ten grondslag aan de voorschriften waarmee de verstrekking van diergeneesmiddelen is gereguleerd.

Zoals hiervoor overwogen, is het niet aan een individuele dierenarts om, met terzijdestelling van wettelijke voorschriften en veronachtzaming van algemeen geldende professionele zorgvuldigheidsnormen, op basis van een eigen waardering en afweging van belangen over te gaan tot verstrekking van diergeneesmiddelen.’

7. OVERWEGINGEN

7.1. In geding is of  beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren waarvoor haar hulp was ingeroepen, dan wel of zij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

7.2. Klager heeft, kort gezegd, gesteld dat de bovenstaande vraag bevestigend dient te worden beantwoord omdat beklaagde op bestelling UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen heeft afgeleverd, zonder zich te overtuigen van de noodzaak daarvan en zonder enige controle op het gebruik. Zo heeft ook oneigenlijk en voor de gezondheid van mens en dier gevaarlijk gebruik van OTC, gedistribueerd in plastic zakjes, plaats kunnen vinden.

Beklaagde heeft de stelling van klager bestreden, aanvoerende dat het verstrekken van medicatie gebaseerd was op kennis van de betrokken bedrijven en op een behandel,- of een bedrijfsgezondheidsplan. De doseringen waren immer correct afgestemd op het gebruiksdoel en er is nooit voor te lange perioden voorgeschreven. De ingestelde therapieën werden geëvalueerd en zonodig aangepast. De bedrijven werden bezocht en er vond regelmatig telefonisch contact plaats.

Beklaagde heeft voorts met betrekking tot de zakjes met OTC, althans een geel poeder, aangevoerd  dat zijzelf en haar praktijkgenoten nimmer in zakjes uitgeponde OTC hebben geleverd en dat het overigens niet zeker is dat deze zakjes OTC bevatten.

Het College overweegt hierover als volgt.

7.3. In overeenstemming met de vaste jurisprudentie is het College van oordeel dat dierenartsen zich aan de wettelijke regelingen met betrekking tot de verstrekking van diergeneesmiddelen behoren te houden. De verplichtingen van de dierenarts die een kalverhouderij begeleidt zijn thans ook vastgelegd in de Overeenkomst kalverhouder, kalvereigenaar en dierenarts.

De in de Overeenkomst bedoelde werkwijze is gebaseerd op de uitgangspunten van goed veterinair handelen, die voordien ook al bestonden. Van beklaagde en zijn praktijkgenoten had mogen worden verwacht dat zij dienovereenkomstig handelden.

7.4. Uit de overeenstemmende en consistente verklaringen, niet alleen van een aantal kalverhouders, maar ook van een (mede)directeur van W en van de voervoorlichter van W, gelezen in samenhang met het overzicht van facturen en de door beklaagde dan wel een van haar collega’s gemaakte visites, komt naar voren dat aanzienlijke hoeveelheden UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen, met name OTC en Ampicilline bij W werden afgeleverd op bestelling van doorgaans de voervoorlichter, zonder dat daar een adequate veterinaire begeleiding tegenover stond.

Beklaagde en haar collega’s hebben verklaard dat zij wel degelijk de vereiste veterinaire begeleiding gaven en ook verder handelden in overeenstemming met de wettelijke verplichtingen. Zij hebben schriftelijke stukken overgelegd om deze stelling te onderbouwen. Deze schriftelijke stukken leveren echter geen bewijs voor de juistheid van deze stelling. Het College is van oordeel dat door de enkele verklaring van beklaagde het in het berechtingsrapport neergelegde bewijsmateriaal niet kan worden weerlegd en evenmin kan worden aangenomen dat beklaagde heeft voldaan aan de wettelijk vereiste administratieve verplichtingen, zoals hiervoor weergegeven.

Dit leidt tot de slotsom dat beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

7.5. Het College is voorts van oordeel dat beklaagde, door onvoldoende controle te houden op de toediening van UDA – gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan de kalveren, eveneens te kort is geschoten in zorg voor de betreffende dieren.

7.6. Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of beklaagde verantwoordelijk kan worden gehouden voor het uitponden van OTC in plastic zakjes, om deze aan kalverhouders te leveren met een afwijkend doseringsvoorschrift.

Beklaagde heeft gesteld dat het maar de vraag is of er werkelijk OTC in de zakjes zat.

Het College is van oordeel dat op grond van de verklaringen van de voervoorlichter en de betrokken kalverhouders met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat de zakjes OTC bevatten en bedoeld waren om aan het voer toe te voegen in een dosering van 1 gram per kalf per dag, gedurende een periode van vier weken.

Beklaagde heeft voorts gesteld dat, als er al OTC in de zakjes zat, deze dan toch niet was geleverd door haar praktijk. Het College overweegt dat het op grond van de verklaringen van de (mede)directeur van W en van de voervoorlichter dat zij vrijwel alle medicijnen betrokken van de praktijk van beklaagde en op grond van het onderzoek van de administratie van W, voldoende aannemelijk is dat de uitgeponde OTC afkomstig was uit de praktijk van beklaagde.

Beklaagde heeft zowel in de stukken als ter zitting verklaard dat zij niet op de hoogte was dat de kalverhouders op de vooromschreven wijze OTC toepasten.

Het College overweegt dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat beklaagde hiervan op de hoogte was, laat staan hiervoor verantwoordelijk was.

Door haar handelwijze heeft beklaagde echter wel de ruimte geboden, waarin een dergelijke, verwerpelijke, toepassing van een antibioticum kon plaatsvinden.

7.7. Beklaagde heeft tenslotte gesteld dat zijzelf en haar collega’s thans aan alle wettelijke vereisten voldoen. Naar het oordeel van het College wordt deze stelling met de door beklaagde overgelegde stukken, daaronder begrepen de stukken die ter zitting werden overgelegd, op overtuigende wijze onderbouwd. Dit doet niet af aan de vaststelling dat er voordien veterinair niet juist werd gehandeld, maar is wel van belang voor de op te leggen maatregel.

7.8. De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College dat, gelet op het feit dat beklaagde en haar collega’s  hun werkwijze sterk hebben verbeterd, kan worden volstaan met een boete, als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, ter hoogte van € 500,- en een voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16 onderdeel d en artikel 17, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, voor een periode van vier maanden, met een proeftijd van twee jaar.

6. BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht gegrond.

Legt beklaagde een boete, als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, ter hoogte van € 500,-.

Schorst beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16 onderdeel d en artikel 17, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, voor een periode van vier maanden, met een proeftijd van twee jaar.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. O. Scheltema – de Nie, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in  tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2009 door mr. O. Scheltema- de Nie, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.

mr. A.G. Hofstede – Bron                                                       mr. O. Scheltema- de Nie