ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0173 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2007/119

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0173
Datum uitspraak: 12-02-2009
Datum publicatie: 13-02-2009
Zaaknummer(s): 2007/119
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Enten pup waarbij hartruis is waargenomen.

HET VETERINAIR TUCHTCOLLEGE                                

___________________________________________________________________________

Uitspraak in de zaak van

X , klaagster

wonende te A

tegen

Y , beklaagde

wonende te B

1.  PROCEDURE

Bij klaagschrift ontvangen op 6 december 2007 heeft klaagster zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft een verweerschrift ingediend dat op 8 februari 2008 door het College werd ontvangen.

Klaagster heeft hierop gereageerd bij repliek ontvangen op 26 februari 2008.

Beklaagde heeft een dupliek ingediend, die op 27 maart  2008 werd ontvangen.

Het College heeft de zaak op 15 januari 2009 ter zitting behandeld.

Klaagster heeft bericht niet te zullen verschijnen. 

Beklaagde was in persoon aanwezig.

2.  KLACHT

In de schriftelijke klacht verklaart klaagster zakelijk weergegeven het volgende.

2.1. De klacht ziet op klaagsters pup, een Rottweiler teefje, geboren op 7 mei 2007 en genaamd xxxxx. Op 19 juni 2007 werd de pup aan een praktijkgenoot van beklaagde aangeboden voor controle en enting. De collega heeft bij haar een hartruis gehoord.

Hij meende dat nader onderzoek niet nodig was, omdat deze aandoening bij Rottweilers niet vaak voorkomt. Bij een pup uit hetzelfde nest werd enkele weken nadien door een opvolgend dierenarts een ernstige hartruis geconstateerd.

2.2. Beklaagde had met deze voorgeschiedenis rekening behoren te houden toen zij de pups  op 30 juli 2007, op de leeftijd van 9 weken, zag voor de tweede enting.

Beklaagde gaf echter aan dat de hartruis van de pup xxxxx niet ernstig was. Na de enting werd de pup door klaagster per auto naar een logeeradres gebracht. Daar werd ze in de loop van de dag ziek en werd zij aan een dierenarts aangeboden. Deze nam een zeer zware hartruis op alle kamers waar en adviseerde dit de volgende dag te laten onderzoeken.

2.3. De praktijk waar beklaagde werkte is telefonisch op de hoogte gesteld van deze bevindingen. Niettemin kon de pup pas om 14.30 uur worden aangeboden.

Na een herhaald telefonisch verzoek werd dit tijdstip vervroegd tot 12.30.

Beklaagde heeft de pup onderzocht en deelde mede dat zij nu wel een hartruis hoorde, maar dat de longen van de pup goed waren. Beklaagde heeft de pup opgenomen en heeft een therapie ingesteld, bestaande uit een injectie met een corticosteroïd en het toedienen van zuivere zuurstof. Rond 15.30 uur heeft beklaagde klaagster telefonisch medegedeeld dat geen verbetering was ingetreden en dat de mogelijkheden voor doorverwijzing naar een veterinair specialist werden onderzocht. Een spoedafspraak kon nergens worden gemaakt. 

2.4. Omstreeks 16.30 uur is klaagster naar de kliniek gegaan om de pup af te halen om haar over te brengen naar een andere dierenkliniek. Beklaagde wilde dat klaagster daarmee zou wachten tot zij telefonisch contact had gehad met een dierenarts van de Faculteit voor Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. De pup was er intussen zeer slecht aan toe. Klaagster heeft beklaagde gevraagd de pup te  euthanaseren. Beklaagde weigerde dit.

Omstreeks 17.00 uur is klaagster met de pup vertrokken naar een specialistische kliniek. De pup is in de auto overleden.

2.5. Klaagster meent dat beklaagde de pup, gelet op het feit dat zij ernstig verdacht was op een hartafwijking niet had behoren te enten.

Klaagster stelt verder dat beklaagde, willens en wetens een onjuiste diagnose heeft gesteld en dat zij de pup ten onrechte niet tijdig heeft behandeld, dan wel heeft doorverwezen.

3. VERWEER

In het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde zakelijk weergegeven, het volgende.

3.1. Op 2 juli 2007 heeft  beklaagde bij de reu yyyyy een pup afkomstig uit hetzelfde nest als de in het geding zijnde pup xxxxx, een hartprobleem geconstateerd en zij heeft hem voor echografisch onderzoek doorverwezen naar een veterinaire specialist. Het aangevraagde onderzoek vond plaats op 3 juli. Op 4 juli is vergeefs getracht om over de uitslag contact op te nemen met klaagster.

3.2. Op 9 juli 2007 zijn de pups xxxxx en yyyyy aangeboden voor hun negen weken enting.  Er is toen ook gesproken over de uitslag van het echografisch onderzoek. Beide pups maakten een levendige en gezonde indruk. Bij het algemeen lichamelijk onderzoek heeft beklaagde extra oplettend geluisterd naar het hart van beide pups. De hartruis van het reutje was veel intenser dan die van het teefje. Beklaagde meent dat ook is gesproken over eventueel echografisch onderzoek van het hart van xxxxx, maar omdat zij het goed deed,  nergens last van had en klaagster de kosten bezwaarlijk vond, is dit niet doorgezet. Beklaagde heeft dit vanwege drukte en omdat de pups goed gezond toonden, helaas niet in de patiëntenkaart vermeld.Beklaagde heeft beide pups ingeënt met Eurican. Van dit vaccin zijn geen contra – indicaties bekend.

3.3. Op 30 juli werd de pup xxxxx aangeboden voor de derde enting. Bij onderzoek leek ze in een goede toestand. De hartruis was minder dan bij het vorige consult. De pup werd wederom geënt met Eurican.

3.4. Op 31 juli 2007 werd in eerste instantie een afspraak voor 15.00 uur gemaakt om de pup op hartproblemen te onderzoeken. Op verzoek van klaagster is de afspraak naar 12.30 gezet. Beklaagde vond de pup nu ernstig benauwd en de hartruis was sterk aanwezig. Beklaagde heeft haar zuurstof en cortico’s toegediend. Dit leidde niet tot verbetering en beklaagde heeft daarom contact opgenomen met een veterinair specialist. Het bleek niet mogelijk om met spoed een echo te laten maken, maar de pup kon wel per direct worden opgenomen in een zuurstofkooi. Dit werd om 15.00 uur met klaagster gecommuniceerd. Klaagster heeft geantwoord dat ze eerst een echo wilde laten maken. Zij had zelf al geïnformeerd bij een andere specialistische kliniek, maar de pup kon daar pas na een week terecht.

Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd verklaard dat de hartruis zich pas nadat de pup voor een bezoek naar Amersfoort was meegenomen, was gaan manifesteren. Ook bij de eerder genoemde pup Yyyyy was de hartruis aanvankelijk niet waargenomen. Beklaagde en haar collega hebben de oorzaak daarvoor niet kunnen achterhalen. Beklaagde meende wel dat het mogelijk is dat een hartruis plotseling ontstaat.

3.5. Beklaagde heeft tijdens het consult van 31 juli 2007 aangeboden om te informeren bij de Faculteit voor Diergeneeskunde. De spoeddienst van de Faculteit was niet direct te bereiken en beklaagde moest dus wachten tot zij werd teruggebeld. Dit duurde lang. Toen het telefonisch contact gelegd was, werd medegedeeld dat klaagster met de pup kon komen. Klaagster vond de kosten echter te hoog. Beklaagde heeft weer contact gezocht met de eerder door haar benaderde kliniek. De pup kon daar nog steeds meteen komen. Uiteindelijk heeft klaagster haar om 17.00 uur opgehaald. Beklaagde benadrukt dat niet zijzelf, maar klaagster het overbrengen naar een specialistische kliniek heeft vertraagd. Klaagster heeft gesteld dat zij op euthanasie heeft aangedrongen. Dit is niet juist.

Ter zitting heeft beklaagde hier aan toegevoegd, dat zij zelf een voorkeur voor nader onderzoek had gehad, omdat de pup, afgezien van het hartprobleem, nog redelijk gezond was. Beklaagde had euthanasie daarom ook niet noodzakelijk geacht.

3.6. Beklaagde stelt concluderend dat er geen aanwijzingen zijn voor een verband tussen  de vaccinatie en het overlijden van de pup, dat zij wel degelijk heeft geadviseerd tot het maken van een hartecho, dat de hartruis op 30 juli 2007 duidelijk verminderd was ten opzichte van drie weken eerder en dat zij op 31 juli binnen anderhalf uur had geprobeerd de pup door te verwijzen, maar dat klaagster zelf hierin tegenwerkte.

4. VASTSTAANDE FEITEN

Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken feiten.

4.1. Op 30 juli 2007 heeft beklaagde de tweede inenting met het diergeneesmiddel Eurican DA2 verricht bij klaagsters pup, een Rottweiler teefje, geboren op 7 mei 2007 en genaamd xxxxx, waarbij op 19 juni 2007 door een praktijkgenoot, bij gelegenheid van de eerste inenting, een hartruis was gehoord.

4.2. Nog diezelfde dag werd de pup tijdens een verblijf op een logeeradres ziek. Zij werd aan een aldaar praktijkhoudende dierenarts aangeboden. Deze heeft een hartruis waargenomen en heeft geadviseerde de pup de volgende dag aan de eigen dierenarts aan te bieden.

4.3. Op 31 juli 2007 is de pup aan beklaagde aangeboden. Beklaagde heeft de pup onderzocht, waarbij zij vaststelde dat de hond erg benauwd was. Zij heeft een therapie met zuurstof en een corticosteroïde ingesteld en heeft contact opgenomen met een veterinair specialist en met de spoeddienst van de Faculteit voor Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. Dit heeft enige tijd in beslag genomen.

4.4. De pup werd naar een veterinair specialistische kliniek vervoerd, maar overleed onderweg in de auto.

4.5. Het stoffelijk overschot van de pup is voor sectie aangeboden aan de afdeling Pathologie Huisdieren van de Faculteit voor Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. De conclusie van het daar over opgestelde rapport van 8 augustus 2007 luidt:

‘Moderator band hypertrofie, waarschijnlijk aangeboren, met uitgebreid longoedeem. Deze bevindingen passen bij de klinische verschijnselen en sterfte. Er zijn geen aanwijzingen voor een verband tussen sterfte en vaccinatie.

5. OVERWEGINGEN

5.1. In geding is of  beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar  hulp was ingeroepen.

5.2. Klaagster heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten omdat zij de pup xxxxx heeft ingeënt, terwijl deze ernstig verdacht werd van een hartafwijking en omdat zij een onjuiste diagnose heeft gesteld en de pup niet tijdig heeft behandeld, dan wel niet tijdig heeft doorverwezen.

Beklaagde heeft hier tegenover gesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor een verband tussen  de vaccinatie en het overlijden van de pup, dat zij nader onderzoek heeft geadviseerd, dat de hartruis op 30 juli 2007 duidelijk verminderd was ten opzichte van drie weken eerder en dat zij op 31 juli alles in het werk heeft gesteld om de pup met spoed door te verwijzen. Het College overweegt hierover als volgt.

5.3. Met betrekking tot het onderdeel van de klacht dat inhoudt dat beklaagde onjuist heeft gehandeld door de pup te enten overweegt het College, onder verwijzing naar het door beklaagde bij haar verweerschrift overgelegde productrapport uit het FIDIN Repertorium, dat er geen contra – indicaties zijn om te honden in te enten met Eurican DA2. Waar de door klaagster overgelegde Bijsluiter Entingen onder het kopje ‘Voorzorgsmaatregelen’ stelt dat het raadzaam is om alleen gezonde dieren te enten, wordt onder zieke dieren verstaan dieren die algemeen ziek zijn en verschijnselen vertonen als, bijvoorbeeld, koorts en diarree. Dit onderdeel van de klacht kan derhalve niet slagen.

5.4. De klacht heeft voorts betrekking op de handelwijze van beklaagde tijdens het consult van 31 juli 2007. Het College stelt vast dat beklaagde op verzoek van klaagster het consult heeft vervroegd van 15.00 uur naar 12.30 uur. Beklaagde heeft geconstateerd dat de pup ernstig benauwd was en heeft een behandeling met zuurstof en corticosteroïden ingesteld. Dit was veterinair juist. Vast staat ook dat beklaagde heeft getracht de pup met spoed op te laten nemen in een gespecialiseerde kliniek. Dat deze poging niet onmiddellijk succes had, valt beklaagde niet te verwijten.

5.5. De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

6. BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. O. Scheltema – de Nie, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in  tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2009 door mr. O. Scheltema- de Nie, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.

mr. A.G. Hofstede – Bron                                                       mr. O. Scheltema- de Nie