ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0172 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2007/118
ECLI: | ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0172 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-02-2009 |
Datum publicatie: | 13-02-2009 |
Zaaknummer(s): | 2007/118 |
Onderwerp: | Honden |
Beslissingen: | Ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Hartruis bij pups. |
HET VETERINAIR TUCHTCOLLEGE
___________________________________________________________________________
Uitspraak in de zaak van
X , klaagster
wonende te A
tegen
Y , beklaagde
wonende te B
1. PROCEDURE
Bij klaagschrift ontvangen op 6 december 2007 heeft klaagster zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.
Beklaagde heeft een verweerschrift ingediend dat op 3 februari 2008 door het College werd ontvangen.
Klaagster heeft hierop gereageerd bij repliek ontvangen op 11 maart 2008.
Beklaagde heeft een dupliek ingediend, die op 20 maart 2008 werd ontvangen.
Het College heeft de zaak op 15 januari 2009 ter zitting behandeld.
Beide partijen hebben bericht niet te zullen verschijnen.
2. KLACHT
In de schriftelijke klacht verklaart klaagster zakelijk weergegeven het volgende.
2.1. De klacht ziet op klaagsters pup, een Rottweiler teefje, geboren op 7 mei 2007 en genaamd xxxxx.
De pups was afkomstig uit een nest van oorspronkelijk acht pups, waarvan er twee binnen vijf weken na de geboorte overleden. Volgens de dierenarts niet ten gevolge van hartfalen.
2.2. Op 19 juni 2007 werden de zes overgebleven pups aan beklaagde aangeboden voor controle en enting. Beklaagde heeft bij de pup xxxxx een hartruis gehoord. Hij meende dat nader onderzoek niet nodig was, omdat deze aandoening bij Rottweilers niet vaak voorkomt. Bij een andere pup uit het nest, genaamd yyyyy nam beklaagde geen hartruis waar. Enkele weken later heeft een opvolgend dierenarts bij deze pup wel een ernstige hartruis geconstateerd.
De pup xxxxx is hierna niet meer door beklaagde gezien.
2.3. Klaagster vraagt zich af hoe het mogelijk is dat beklaagde tijdens het consult van
19 juni 2007 de ernstige hartruis van de pup yyyyy niet heeft opgemerkt en waarom aan een pup, waarbij een ernstige hartruis is geconstateerd wel wordt ingeënt.
Klaagster meent dat beklaagde eerder de juiste diagnose had behoren te stellen en de pups had behoren door te verwijzen.
3. VERWEER
In het verweerschrift verklaart beklaagde zakelijk weergegeven, het volgende.
3.1. Beklaagde heeft de pups van klaagster alleen gezien toen ze hem op 19 juni 2007 voor controle en enting werden aangeboden. Bij dit consult heeft hij bij de pup xxxxx een hartruis vastgesteld. Bij de pup Oranje niet. Dat kan, zo stelt beklaagde, niet anders betekenen dan dat bij laatstgenoemde pup geen hartruis was vast te stellen.
3.2. Beklaagde heeft geen uitspraken gedaan over het meer of minder voorkomen van hartafwijkingen bij Rottweilers en heeft zeker ook niet gezegd dat geen verder onderzoek gedaan behoefde te worden.
4. VASTSTAANDE FEITEN
Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken feiten.
4.1. Op 19 juni 2007 heeft beklaagde zes pups, afkomstig uit een nest geboren op 7 mei 2007, gecontroleerd en ingeënt met het diergeneesmiddel Eurican DA2.
4.2. Beklaagde heeft bij één van de pups, genaamd xxxxx, een hartruis waargenomen.
Bij een andere pup uit het nest, genaamd yyyyy hoorde beklaagde geen hartruis.
4.3. Beklaagde heeft het niet, althans niet op korte termijn, nodig geacht de pup xxxxx nader te laten onderzoeken. Enkele weken nadien werd deze pup, kort nadat ze voor de tweede maal was ingeënt ernstig ziek. Na tussenkomst door de praktijkgenoot van beklaagde (zaaknummer 2007/119) werd de pup naar een veterinair specialistische kliniek vervoerd. Ze overleed onderweg in de auto.
4.4. Het stoffelijk overschot van de pup xxxxx is voor sectie aangeboden aan de afdeling Pathologie Huisdieren van de Faculteit voor Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. De conclusie van het daar over opgestelde rapport van 8 augustus 2007 luidt:
‘Moderator band hypertrofie, waarschijnlijk aangeboren, met uitgebreid longoedeem. Deze bevindingen passen bij de klinische verschijnselen en sterfte. Er zijn geen aanwijzingen voor een verband tussen sterfte en vaccinatie.
4.5. Enkele weken later heeft een opvolgend dierenarts bij de pup yyyyy wel een ernstige hartruis geconstateerd. Om deze reden is afgezien van de tweede enting. Deze pup is nog in leven.
5. OVERWEGINGEN
5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de pups van klaagster, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen.
5.2. Het College leidt uit het klaagschrift af dat klaagster beklaagde ten eerste verwijt dat hij de hartruis bij de pup yyyyy niet heeft gehoord en ten tweede dat hij de pup xxxxx, ondanks het feit dat hij bij haar wel een hartruis vaststelde, ten onrechte heeft ingeënt en geen nader onderzoek heeft verricht naar de hartstoornis, dan wel de pup niet heeft doorverwezen voor nader onderzoek.
Beklaagde heeft gesteld dat hij de harten van de pups goed heeft beluisterd, hetgeen blijkt uit het feit dat hij bij de pup xxxxx wel een hartruis waarnam. Hieruit volgt, zo heeft beklaagde aangevoerd, dat er bij de pup yyyyy op dat moment geen hartruis was te horen. Het College overweegt hierover als volgt.
5.3. Hoewel mag worden aangenomen dat de aandoening die de hartruis veroorzaakte ten tijde van het in het geding zijnde consult al aanwezig was, kan niet worden geoordeeld dat een dierenarts altijd veterinair te kort schiet als hij een hartruis niet hoort. Voor een goede waarneming van een hartruis zijn de juiste condities, zoals onder andere goed stilliggen en niet hijgen, noodzakelijk. Deze condities zijn bij een pup niet altijd te bereiken. Ook kan de intensiteit van de hartruis sterk variëren door wisselende hartfrequenties, afhankelijk van de activiteit van de pup.
Derhalve is niet met zekerheid te oordelen dat beklaagde de hartruis niet had mogen missen. Dit onderdeel van de klacht kan dus niet slagen.
5.4. Met betrekking tot het onderdeel van de klacht dat inhoudt dat beklaagde onjuist heeft gehandeld door de pup xxxxx in te enten, hoewel hij een hartruis had waargenomen, overweegt het College dat er geen contra – indicaties zijn om te honden in te enten met Eurican DA2. Waar de door klaagster overgelegde Bijsluiter Entingen onder het kopje ‘Voorzorgsmaatregelen’ stelt dat het raadzaam is om alleen gezonde dieren te enten, wordt onder zieke dieren verstaan dieren die algemeen ziek zijn en verschijnselen vertonen als, bijvoorbeeld, koorts of diarree. Ook dit onderdeel van de klacht kan derhalve niet slagen.
5.5. Klaagster verwijt beklaagde tenslotte dat hij haar heeft medegedeeld dat nader onderzoek naar het hart van de pup xxxxx niet noodzakelijk was. Beklaagde heeft deze stelling weersproken.
Het College overweegt, volgens de vaste jurisprudentie, dat wanneer partijen elkaar tegenspreken, terwijl het niet mogelijk is om op grond van andere feiten en omstandigheden vast te stellen welk van beide verklaringen voor juist dient te worden gehouden, de feiten op dat punt niet met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld, hetgeen meebrengt dat het desbetreffende klachtonderdeel niet kan slagen.
Wel is uit de stukken af te leiden dat beklaagde in ieder geval niet heeft aangedrongen op nader onderzoek en/of doorverwijzing naar een veterinair specialist. Het College acht het veterinair niet onjuist dat beklaagde in deze een afwachtend beleid heeft gevoerd.
5.6. De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.
6. BESLISSING
Het College:
Verklaart de klacht ongegrond.
Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. O. Scheltema – de Nie, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2009 door mr. O. Scheltema- de Nie, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.
mr. A.G. Hofstede – Bron mr. O. Scheltema- de Nie