ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0166 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2007/89
ECLI: | ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0166 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-01-2009 |
Datum publicatie: | 16-01-2009 |
Zaaknummer(s): | 2007/89 |
Onderwerp: | Honden |
Beslissingen: | Ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Te laat doorverwijzen. |
HET VETERINAIR TUCHTCOLLEGE
___________________________________________________________________________
Uitspraak in de zaak van
X , klaagster
wonende te A
tegen
Y , beklaagde
wonende te B
1. PROCEDURE
Bij klaagschrift ontvangen op 15 augustus 2007 heeft klaagster zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.
Beklaagde heeft een verweerschrift ingediend dat op 10 september 2007 door het College werd ontvangen.
Klaagster heeft hierop gereageerd bij repliek ontvangen op 15 oktober 2007.
Beklaagde heeft een dupliek ingediend, die op 16 november 2007 werd ontvangen.
Het College heeft de zaak op 11 december 2008 ter zitting behandeld.
Klaagster is in persoon verschenen.
Beklaagde was, vergezeld door zijn partner, mw. Z, eveneens in persoon aanwezig.
2. KLACHT
In de schriftelijke klacht, zoals toegelicht ter zitting, verklaart klaagster zakelijk weergegeven het volgende.
2.1. Op 31 juli 2006 heeft klaagster de hulp ingeroepen van beklaagde voor haar 17 – jarige hond, XXXX genaamd. De hond was bij de kliniek bekend met maagdarmklachten, mitralisklepinsufficiëntie en verhoogde nierwaarden. Eveneens was bekend dat ze deels een nierdieet en deels licht verteerbaar voedsel kreeg. Op 31 juli was de hond ernstig ziek. Ze was, onder meer, apathisch en leed aan bloeddiarree.
Ter zitting heeft klaagster desgevraagd verklaard dat voor haar het zwaarst woog dat de hond zo sloom was.
2.2. Klaagster vreesde dat de hond leed aan chronisch nierfalen en verzocht beklaagde daarom uitgebreid bloedonderzoek te verrichten. Zij heeft in dat verband ook gewezen op de mededelingen die een dierenarts – specialist daarover had gedaan.
Beklaagde weigerde het bloedonderzoek uit te voeren. Daarvoor zou drie dagen later een afspraak moeten worden gemaakt. Voorts zei beklaagde dat bloedafname toch geen zin had, omdat de hond een lage bloeddruk had. Een andere behandeling was volgens beklaagde pas mogelijk als de diarree over was. Beklaagde heeft, op klaagsters verzoek een verklaring te geven waarom hij geen bloed af wilde nemen vanwege de lage bloeddruk, gezegd dat een hond die is uitgedroogd altijd een verlaagde bloeddruk heeft. De hond van klaagster was, naar beklaagde zelf ook constateerde, echter niet uitgedroogd.
In de middag van 31 juli heeft klaagster nog telefonisch contact gezocht met de praktijk van beklaagde om te vragen of beklaagde met de eerder genoemde dierenarts – specialist over de hond wilde overleggen. Een paraveterinaire heeft gezegd dat klaagster dat het beste zelf kon doen.
Later die middag zakte de hond weg. Klaagster dacht dat zij zou overlijden. Zij heeft nog telefonisch contact gezocht met de kliniek, maar hoefde niet langs te komen. Toen de hond de volgende dag nog leefde, heeft klaagster telefonisch contact gezocht met de kliniek van de dierenarts – specialist. Zij heeft de hond daar aangeboden.
2.3. Klaagster meent dat beklaagde haar hond had moeten doorverwijzen omdat hij zelf geen adequate diagnostiek kon of wilde verrichten en derhalve geen juiste behandeling in kon zetten.
Ter zitting heeft klaagster medegedeeld dat de door de veterinair specialist gemeten nierwaarden erg hoog waren en dat deze waarden niet in een paar dagen zo hoog konden zijn geworden.
3. VERWEER
In het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde zakelijk weergegeven, het volgende.
3.1. Klaagsters hond was al sinds 2005 bij de praktijk van beklaagde bekend met maagdarmklachten, hartritme stoornissen en een nierfunctiestoornis. Mede op advies van een veterinair specialist kreeg de hond een therapie, bestaand uit medicatie met Fortekor en een half – om - half nierdieet met maag - darmdieet. Bij bloedonderzoek in januari 2006 werd opnieuw nier falen geconstateerd. In verband daarmee werd een volledig nierdieet voorgeschreven.
In de periode hierna traden braak, - en diarreeklachten op. Ze werden met medicatie bestaande uit Primperid, Tolfedin en Finidiar succesvol behandeld. Half juli kreeg de hond nog een kuur Doxoral voorgeschreven.
Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd verklaard dat de klachten van de hond, toen deze op 31 juli 2006 werd aangeboden, sterk vergelijkbaar waren met de problemen die zich een half jaar tevoren hadden voorgedaan. Dit had beklaagde tot de conclusie geleid dat de diagnose ‘maag/darmklachten’ het meest waarschijnlijk was. Beklaagde betreurde dat, naar achteraf is gebleken, de problemen werden veroorzaakt door een nieraandoening, maar meende dat hij niet onredelijk had gehandeld.
3.2. Op 31 juli 2006 bood klaagster de hond op het spreekuur aan omdat het dier leed aan diarree met bloed en braken met schuim. Lichamelijk onderzoek leverde, op de hartsouffle na, geen ernstige afwijkingen op. Beklaagde stelde de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘maag – darmklachten’ en besloot de therapie met Primperid, Tolfedin en Finidiar te herhalen.
Conform het normale beleid van de praktijk werd afgesproken dat het bloedonderzoek na drie dagen plaats zou vinden. Beklaagde zou dan kunnen beoordelen in hoeverre de therapie was aangeslagen en de hond zou ook fitter zijn. Beklaagde kreeg de indruk dat klaagster dit begreep en accepteerde.
Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd toegelicht dat het in zijn kliniek gebruikelijk is om voor vervolgonderzoek een nadere afspraak te maken. Voor spoedpatiënten geldt een andere regeling, maar omdat de hond van klaagster in het verleden op korte termijn goed had gereageerd op een therapie met medicatie, had beklaagde het dier niet als spoedpatiënt aangemerkt.
3.3. In de middag van 31 juli heeft klaagster telefonisch contact gehad met een assistente. Zij deelde mede dat het slechter ging met de hond en dat zij het dier aan zou bieden aan de eerder genoemde veterinair – specialist. Beklaagde vond dit een goede oplossing. Eerst later is hem gebleken dat klaagster vond dat hij in zorg tekort was geschoten.
4. VASTSTAANDE FEITEN
Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken feiten.
4.1. Op 31 juli 2006 heeft klaagster haar hond, een Teckel, geboren op 30 juni 1989 en genaamd XXXX, aan beklaagde aangeboden vanwege diarree met bloed, braken van gal met schuim en hijgen. De klachten bestonden al een paar dagen, maar waren wisselend van ernst. De hond was al geruime tijd bekend met maag/darmklachten, alsmede met hartritmestoornissen en een nierfunctiestoornis.
4.2. Beklaagde heeft een algemeen lichamelijk onderzoek uitgevoerd, waarbij hij vaststelde dat het ziektebeeld overeenkwam met de maag/darmaandoening die al eerder met succes met medicatie was behandeld, en hij heeft een therapie met dezelfde medicatie ingesteld.
4.3. Beklaagde heeft voorgesteld later in deze week bloedonderzoek te (laten) verrichten.
4.4. In de middag van 31 juli 2006 heeft klaagster telefonisch medegedeeld dat zij contact op zou nemen met een veterinair specialist.
4.5. Op 1 augustus 2006 heeft klaagster de hond aan de veterinair specialist aangeboden. Deze heeft bloedonderzoek verricht, waaruit bleek dat de nierwaarden sterk verhoogd waren. Door toepassing van een infuusbeleid zijn de nierwaarden verlaagd.
5. OVERWEGINGEN
5.1. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.
5.2. Klaagster heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten omdat hij op
31 juli 2006 niet het bloed van haar hond heeft willen onderzoeken en evenmin tot onmiddellijke doorverwijzing heeft geadviseerd. Beklaagde heeft aangevoerd dat de hond werd aangeboden met bekende klachten, die tot dan toe met succes konden worden behandeld met medicatie, zodat het in de rede lag eerst te bezien of de medicatie ook ditmaal tot genezing zou leiden. Het College overweegt hierover als volgt.
5.3. Blijkens de patiëntenkaart heeft beklaagde bij de hond van klaagster een uitgebreid lichamelijk onderzoek verricht. Beklaagde heeft, conform het in zijn praktijk gevoerde beleid, voorgesteld het bloedonderzoek enkele dagen later te verrichten. Het College ziet zich geplaatst voor de vraag of beklaagde de hond had behoren aan te merken als een spoedpatiënt en wel meteen bloedonderzoek had behoren te doen.
Het College is van oordeel dat de bevindingen uit het lichamelijk onderzoek geen reden gaven voor de conclusie dat sprake was van een acute aandoening van de nieren.
In zoverre was er geen aanleiding om de hond als een spoedpatiënt aan te merken.
5.4. De hond van klaagster was al gedurende jaren bekend als een patiënt met maag/darmproblemen. Klaagster heeft niet betwist dat deze problemen steeds konden worden verholpen door toepassing van medicatie. Het was, gelet op deze voorgeschiedenis, veterinair niet onjuist om ook bij het consult van 31 juli 2006 er als eerste waarschijnlijkheidsdiagnose vanuit te gaan dat ook ditmaal sprake was van maag/darmproblemen en daarvoor een symptomatische behandeling in te zetten.
5.5. Toen de problemen in de loop van de middag verergerden, heeft klaagster er zelf voor gekozen om de hond aan de veterinair specialist aan te bieden. Zij heeft beklaagde dus niet de gelegenheid geboden om zijn diagnose bij te stellen.
5.6. De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.
6. BESLISSING
Het College:
Verklaart de klacht ongegrond.
Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. O. Scheltema – de Nie, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2009 door mr. O. Scheltema- de Nie, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Hofstede - Bron, secretaris.
mr. A.G. Hofstede – Bron mr. O. Scheltema- de Nie