ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0162 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2007/98

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2009:YF0162
Datum uitspraak: 12-03-2009
Datum publicatie: 25-03-2009
Zaaknummer(s): 2007/98
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Ten onrecht medicamenteuze behandeling ingesteld.

HET VETERINAIR TUCHTCOLLEGE

___________________________________________________________________________

Uitspraak in de zaak van

X, klaagster

wonende te A

tegen

Y, beklaagde 1, wonende te A

Z, beklaagde 2, wonende te B

W, beklaagde 3, wonende te C

1.  PROCEDURE

Bij klaagschrift ontvangen op 31 juli 2007 heeft klaagster zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde 1 heeft een verweerschrift ingediend dat op 12 november 2007 door het College werd ontvangen. De verweerschriften van beklaagden 2 en 3 zijn ontvangen op respectievelijk 16 november 2007 en 28 februari 2008.

Klaagster heeft hierop gereageerd bij repliek ontvangen op 11 december 2007.

Beklaagde 1 heeft een dupliek ingediend, die op 10 januari 2008 werd ontvangen. De duplieken van beklaagden 2 en zijn ontvangen op respectievelijk 18 februari 2007 en 6 juni 2008.

Het College heeft de zaak op 12 februari 2009 ter zitting behandeld.

Klaagster is in persoon verschenen.

Beklaagden zijn eveneens in persoon verschenen.

2.  KLACHT

In de schriftelijke klacht, zoals toegelicht ter zitting, verklaart klaagster zakelijk weergegeven het volgende.

Op woensdag 26 juli 2006 was de cocker spaniel van klaagster hijgerig en vertoonde hij vreemd gedrag. Klaagster heeft direct contact opgenomen met Dierenkliniek XXXX te A. De dienstdoende dierenarts vertelde dat het dier vermoedelijk oververhit was. En adviseerde natte lappen onder zijn oksels te plaatsen.

De klachten verminderden echter niet en na een half uur heeft klaagster nogmaals contact opgenomen met de dierenkliniek. Afgesproken werd dat klaagster om 18.00 uur langs zou komen met haar hond.

Om 18.00 uur kon de hond nog gemakkelijk lopen, maar met een bolle rug. De dierenarts, beklaagde 1, controleerde ademhaling en temperatuur. Daarbij werden geen afwijkingen aangetroffen. Voorts trok beklaagde 1 de poten van de hond achterwaarts. De hond gilde van pijn. Beklaagde 1 vertelde dat het dier een ontsteking had als gevolg van botulisme. Beklaagde 1 diende een ontstekingsremmer toe en gaf klaagster pilletjes mee. Klaagster heeft haar hond vervolgens in de auto getild. Het viel klaagster op dat de hond voor het onderzoek nog goed kon lopen. Klaagster wijdt de verslechterde toestand van de hond aan het onderzoek waarbij beklaagde 1 de achterpoten van de hond hard naar achter trok.

Toen klaagster haar hond ’s avonds wilde uitlaten kwam deze niet meer uit zijn mand. De hond kon alleen nog met zijn voorpoten lopen en sleepte zijn achterpoten met zich mee.

Klaagster heeft daarop wederom contact opgenomen met de dierenkliniek en afgesproken dat er de volgende ochtend om 8.00 uur röntgenfoto’s gemaakt zouden worden. De volgende morgen, donderdag 27 juli, heeft klaagster haar hond de kliniek binnen gedragen. De hond liet zijn ontlasting lopen. Beklaagde 2 heeft bij die gelegenheid röntgenfoto’s gemaakt. Op de foto’s was volgens beklaagde 2 niets ernstigs te zien. Klaagster heeft op dat moment gevraagd of het geen hernia kon zijn, omdat zij dat op internet had gelezen. Volgens de beklaagde 2, werden de klachten veroorzaakt door een onschuldige ontsteking. De hond kreeg een injectie met antibiotica en ook antibiotica mee naar huis. Klaagster heeft gevraagd haar door te verwijzen naar een meer gespecialiseerde kliniek. Dat werd door beklaagde 2 niet noodzakelijk geacht.

De rest van de dag veranderde de toestand van de hond niet. De hond kwam niet uit de “slaap” waarin hij was gebracht voor het maken van de foto’s. Toen klaagster daarover 2 uur na thuiskomst telefonisch contact opnam met de dierenkliniek werd daarover gezegd dat deze toestand de genezing van de ontsteking alleen maar ten goede zou komen. Afgesproken werd dat klaagster om 18.00 uur weer langs zou komen. Tijdens dat bezoek werd de hond door beklaagde 2 een injectie toegediend om sneller bij te komen. De hond bleef hijgen en slepen met zijn achterpoten. De volgende dag was er nog geen verbetering in de toestand van de hond opgetreden. Klaagster is toen rond gaan bellen met als doel een andere dierenarts te consulteren. Uiteindelijk mocht klaagster ’s avonds langs komen bij de het dierenziekenhuis in Utrecht. Zij moest daarvoor wel eerst een verwijzing krijgen van haar eigen dierenarts. Na telefonisch contact met de dierenkliniek is klaagster teruggebeld door beklaagde 2. Deze zou contact proberen te leggen met Utrecht. Na enige tijd heeft zij teruggebeld met de mededeling dat het niet was gelukt. In Utrecht was er een spoedgeval. Desgevraagd was beklaagde 2 niet bereid de hond van klaagster door te verwijzen.

Uiteindelijk heeft klaagster in Utrecht een afspraak gemaakt voor maandag 31 juli 2006 om 11.00 uur.

Later die vrijdag is de hond van klaagster nogmaals onderzocht in de dierenkliniek. Ditmaal had de hond hoge koorts. Beklaagde 3 heeft de hond per infuus vocht toegediend. Op verzoek van klaagster is bij die gelegenheid ook bloed afgenomen en onderzocht. Daarbij zijn geen afwijkingen aan het licht gekomen. Klaagster heeft geweigerd de kliniek te verlaten zonder doorverwijzing. Uiteindelijk kon klaagster de volgende morgen om 11.00 uur bij mevrouw drs. V in D terecht. De hond werd nog een injectie met antibiotica toegediend en klaagster kreeg de röntgenfoto’s mee en de zojuist genomen bloedmonsters.

Die nacht belde klaagster om 1.00 uur met de dierenkliniek YYYY in E. Klaagster kon daar ’s nachts terecht en haar werd gevraagd de foto’s mee te nemen. Na het onderzoek werd daar de diagnose hernia gesteld. De dierenarts deed allerlei testen om te kijken of de hond nog reflexen had. De zenuwen aan de achterkant bleken echter te zijn afgestorven. De dierenarts stelde voor de hond te laten inslapen. Daarmee kon klaagster op dat moment niet instemmen.

De dierenarts vertelde dat hij tijdens de weekenddiensten meermalen doodzieke dieren te zien kreeg die aanvankelijk in de dierenkliniek XXXX waren behandeld. In die kliniek werden volgens de dierenarts meerdere fouten gemaakt.

De volgende ochtend belde klaagster met de Dierenkliniek in D. De dienstdoende dierenarts had inmiddels contact gehad met dierenkliniek YYYY. Gezien de toestand van de hond hoefde klaagster niet meer naar D te komen. De hond was niet meer te redden. Ze hadden een fout gemaakt bij de behandeling van de hond.

Uiteindelijk is de hond van klaagster zaterdagmiddag om 15.00 uur bij haar thuis geëuthanaseerd.   

3. VERWEER

In het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde zakelijk weergegeven, het volgende.

Beklaagde 1 stelt dat zij de hond van klaagster heeft gezien op woensdagavond 26 juli 2006 om 18.30 uur. Bij het algemeen onderzoek werden geen afwijkingen gevonden. De klachten van de hond konden zowel voortkomen uit het digestieapparaat als uit het locomotieapparaat. Het onderzoek van de buik leverde geen afwijkingen op. De passieve bewegingen, waaronder het strekken van de achterpoot, maken deel uit van het onderzoek van het locomotieapparaat. De hond van klaagster gaf bij dat onderzoek een behoorlijke pijnuiting. Vervolgens heeft beklaagde 1 de wervelkolom bij het staande dier gepalpeerd van proximaal naar distaal. Ter hoogte van de lendenwervels gaf het dier een pijnuiting.

Na het onderzoek is de hond naar de balie gelopen.

De diagnose van Beklaagde 1 was een verstuiking c.q. verrekking van de lage rug. De behandeling bestond uit de toediening van 1,5 cc Rimadyl door middel van een injectie en het voorschrijven van tabletten Rimadyl. Beklaagde 1 heeft klaagster gezegd dat zij contact moest opnemen indien de klachten niet binnen twee á drie dagen waren verdwenen. In dat geval zou nader onderzoek noodzakelijk zijn. 

Beklaagde 2 stelt dat zij de hond van klaagster heeft gezien op donderdag 27 juli 2006. De dag daarvoor was de hond van klaagster in dezelfde praktijk al onderzocht en behandeld met Rimadyl door beklaagde 1.

Bij het onderzoek valt op dat de hond bij de lumbale wervels erg pijnlijk is. Rechtsachter is de hond van klaagster paralytisch zonder pijnreflex en linksachter is de hond paralytisch met pijnreflex. Beklaagde 2 besluit röntgenfoto’s te maken. Op de foto’s zijn geen stap in de ruggenwervels, een kleinere tussenwervelruimte of afwijkende paardenhoofdjes te zien.

Vanwege de paralyse besluit beklaagde 2 de hond met Moderin te behandelen tegen een mogelijke zwelling van het ruggenmerg. Beklaagde 2 bespreekt met klaagster dat, wanneer er geen verbetering optreedt, het volgens haar noodzakelijk is dat de orthopedisch specialist van ZZZZ naar het dier kijkt. De stelling van klaagster dat zij haar hond niet door wilde verwijzen herkent Beklaagde 2 niet. In haar beleving is in overleg met klaagster besloten te wachten of de ingestelde therapie resultaat oplevert.

Voor het maken van de röntgenfoto’s heeft beklaagde 2 de hond gesedeerd met Domitor. In overleg met de eigenaar heeft zij besloten de hond, die duidelijk pijnklachten had, niet meteen te antagoneren. Die avond is klaagster teruggekomen en is Antisedan toegediend.

De volgende dag heeft klaagster Beklaagde 2 telefonisch verzocht haar hond naar Utrecht te verwijzen. Op het moment dat klaagster belde was beklaagde 2 aan het telefoneren. Daardoor kwam zij er pas drie kwartier later aan toe om Utrecht te bellen. De hond kon in Utrecht niet terecht. Vervolgens is vanuit de dierenkliniek contact opgenomen met de specialisten in F die suggereerden de toestand van de hond zelf nog eens te evalueren.

Beklaagde 3 stelt dat zij de hond van klaagster heeft gezien op vrijdag 28 juli 2006 rond 18.00 uur. Na onderzoek besefte beklaagde 3 dat de hond voor specialistische hulp moest worden doorverwezen. Collega dierenarts beklaagde 2 had eerder die dag telefonisch contact gehad met de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren te Utrecht. Daar kon de hond die dag niet behandeld worden. Nadat beklaagde 3 telefonisch overleg had gevoerd met zowel de orthopedisch specialisten in F (ZZZZ) als Utrecht heeft zij de dienstdoende orthopeed benaderd. Dat was mevrouw drs. V te D. Daar kon de hond ook na aandringen niet eerder terecht dan de volgende ochtend om 11.00 uur.

Klaagster is van 18.00 uur tot 20.00 uur bij Beklaagde 3 in de praktijk geweest. De hond heeft een intraveneus infuus gekregen met een fysiologische zoutoplossing.  Aan het infuus is 10 cc dexamethason toegevoegd om een mogelijke zwelling van het ruggenmerg tegen te gaan. Tevens is tijdens dat consult op verzoek van de eigenaar bloedonderzoek uitgevoerd. Beklaagde 3 heeft de dienstdoende buurtcollega van het geval op de hoogte gesteld en klaagster een verwijsbrief meegegeven voor collega V. Op dat moment zou het laten opnemen van de hond geen gunstig effect hebben gehad op de toestand.

4. VASTSTAANDE FEITEN

Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken feiten.

Beklaagde 1 heeft de hond van klaagster gezien op woensdagavond 26 juli 2006. Bij het algemeen onderzoek werden geen afwijkingen gevonden. De klachten van de hond konden zowel voortkomen uit het digestieapparaat als uit het locomotieapparaat. Het onderzoek van de buik leverde geen afwijkingen op. Bij het strekken van de achterpoot gaf de hond een behoorlijke pijnuiting. Vervolgens heeft beklaagde 1 de wervelkolom bij het staande dier gepalpeerd van proximaal naar distaal. Ter hoogte van de lendenwervels gaf het dier een pijnuiting.

De diagnose van Beklaagde 1 was een verstuiking c.q. verrekking van de lage rug. De behandeling bestond uit de toediening van 1,5 cc Rimadyl door middel van een injectie en het voorschrijven van tabletten Rimadyl. Beklaagde 1 heeft klaagster gezegd dat zij contact moest opnemen indien de klachten niet binnen twee á drie dagen waren verdwenen. In dat geval zou nader onderzoek noodzakelijk zijn. 

Beklaagde 2 heeft de hond van klaagster gezien op donderdag 27 juli 2006. Bij het onderzoek valt op dat de hond bij de lumbale wervels erg pijnlijk is. Rechtsachter is de hond van klaagster paralytisch zonder pijnreflex en linksachter is de hond paralytisch met pijnreflex. Beklaagde 2 besluit röntgenfoto’s te maken. Op de foto’s zijn geen duidelijke afwijkingen te zien.

Vanwege de paralyse besluit beklaagde 2 de hond met Moderin te behandelen tegen een mogelijke zwelling van het ruggenmerg. Beklaagde 2 bespreekt met klaagster dat, wanneer er geen verbetering optreedt, het volgens haar noodzakelijk is dat de orthopedisch specialist van ZZZZ naar het dier kijkt. 

Voor het maken van de röntgenfoto’s heeft beklaagde 2 de hond gesedeerd met Domitor. Die avond is klaagster teruggekomen en is Antisedan toegediend.

De volgende dag heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de kliniek met het verzoek haar hond naar Utrecht te verwijzen. Ongeveer drie kwartier na dat verzoek heeft beklaagde 2 met Utrecht gebeld. De hond kon daar niet terecht. Vervolgens is vanuit de dierenkliniek contact opgenomen met de specialisten in F die suggereerden de toestand van de hond zelf nog eens te evalueren. 

Beklaagde 3 heeft de hond van klaagster gezien op vrijdag 28 juli 2006. Na onderzoek besefte beklaagde 3 dat de hond voor specialistische hulp moest worden doorverwezen. Collega dierenarts beklaagde 2 had eerder die dag telefonisch contact gehad met de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren te Utrecht. Daar kon de hond die dag niet behandeld worden. Nadat beklaagde 3 telefonisch overleg had gevoerd met zowel de orthopedisch specialisten in F (ZZZZ) als Utrecht heeft zij de dienstdoende orthopeed benaderd. Dat was mevrouw drs. V te D. Daar kon de hond ook na aandringen niet eerder terecht dan de volgende ochtend om 11.00 uur.

Klaagster is van 18.00 uur tot 20.00 uur bij Beklaagde 3 in de praktijk geweest. De hond heeft een intraveneus infuus gekregen met een fysiologische zoutoplossing met 10 cc dexamethason. Tevens is tijdens dat consult op verzoek van de eigenaar bloedonderzoek uitgevoerd. Beklaagde 3 heeft de dienstdoende buurtcollega van het geval op de hoogte gesteld en klaagster een verwijsbrief meegegeven voor collega V. 

5. OVERWEGINGEN

5.1. In geding is of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen.

5.2. Klaagster heeft in een klaagschrift klachten geformuleerd tegen de beklaagden. Destijds waren beklaagde werkzaam in dezelfde praktijk. De klachten hebben betrekking op achtereenvolgende behandelingen van de hond van klaagster door beklaagden. Gezien de grote samenhang tussen de klachten en de overige feiten en omstandigheden heeft het College besloten de klachten gevoegd te behandelen.

5.3. Ten aanzien van de klachten gericht tegen het handelen van beklaagde 3 overweegt het College het volgende. Ter zitting heeft klaagster aangeven dat aan beklaagde 3 geen enkel verwijt is te maken. De klacht tegen beklaagde 3 is ter zitting door klaagster ingetrokken. Het College onthoudt zich dan ook van een oordeel over deze klacht.

5.4 Ten aanzien van de klachten gericht tegen beklaagde 1 overweegt het College als volgt. Uit de door partijen overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting blijkt niet dat het onderzoek van het locomotie apparaat van de hond van klaagster niet lege artis is uitgevoerd. Het is naar het oordeel van het College niet ongebruikelijk dat het dier uiting geeft aan pijn ten gevolge van het onderzoek. In dit geval is niet gebleken dat het passief bewegen van de achterpoot onoordeelkundig is gebeurd.

Uit de vaststaande feiten blijkt dat beklaagde 1 de hond van klaagster Rimadyl heeft toegediend. Deze medicatie acht het College onder de gegeven omstandigheden niet onjuist. Voorts is gebleken dat beklaagde 1 met klaagster heeft afgesproken dat zij na twee of drie dagen terug zou komen wanneer de klachten niet verminderden.

Gezien het voorgaande stelt het College vast dat beklaagde 1 niet tekort is geschoten in de zorg die zij ten aanzien van de hond van klaagster had behoren te betrachten.

5.5. De klachten tegen beklaagde 1 moeten ongegrond worden verklaard.

5.6. Ten aanzien van de klachten gericht tegen beklaagde 2 overweegt het College als volgt. Uit de door partijen overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de hond van klaagster op donderdagochtend 27 juli 2006 in een zeer ernstige toestand werd aangeboden. De hond van klaagster is door beklaagde 2 toen adequaat onderzocht. De bevindingen die daarbij zijn gedaan hadden voor beklaagde 2 aanleiding moeten zijn de conclusie te trekken dat de prognose slecht was. In dit soort gevallen moet er een duidelijke keuze worden gemaakt tussen opereren of conservatief behandelen. Het feit dat de röntgenfoto’s geen duidelijk afwijkingen aan het licht brachten doet daaraan niet af.

Uit de vaststaande feiten volgt dat beklaagde 2 een medicamenteuze behandeling heeft ingesteld en met klaagster heeft besproken dat de hond, indien de toestand niet zou verbeteren, door een orthopedisch specialist zou moeten worden onderzocht.

Naar het oordeel van het College is het nagenoeg uitgesloten dat een hond met de verschijnselen die beklaagde 2 heeft geconstateerd – na een medicamenteuze behandeling – enige dagen later nog met succes zou kunnen worden geopereerd. Door de medicamenteuze behandeling in te stellen en klaagster een doorverwijzing naar een orthopedisch specialist in het vooruitzicht te stellen is beklaagde 2 naar het oordeel van het College te kort geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

5.7. Aan het voorgaande verbindt het College de conclusie dat de klacht tegen beklaagde 2 gegrond dient te worden verklaard. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College dat, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, kan worden volstaan met een waarschuwing.

6. BESLISSING

Het College:

Verklaart de klacht tegen beklaagde 1 ongegrond.

Verklaart de klacht tegen beklaagde 2 gegrond.

Geeft beklaagde 2 een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.

Aldus vastgesteld te ‘s- Gravenhage door mr. O. Scheltema – de Nie, voorzitter, en door de leden drs. J.A.A.M. van Erp, drs. E.K. Dolfijn, drs.Th.A.M. Witjes en drs. J.Hilvering, in  tegenwoordigheid van mr. drs. P.J. Kooiman, plv. secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2009 door mr. O. Scheltema- de Nie, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. drs. P.J. Kooiman, plv. secretaris.

mr. O. Scheltema- de Nie                                                      mr. drs. P.J. Kooiman