ECLI:NL:TDIVBC:2009:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/18

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2009:5
Datum uitspraak: 12-02-2009
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/18
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Keuringsrapport paard.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/18

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A ,

appellant van een uitspraak

van 19 juni 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2006/120)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 19 juni 2008, verzonden op 20 juni 2008, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellant), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorgvuldigheid die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten bij de opstelling van een keuringsrapport van het paard van appellant.

Als gemachtigde van appellant heeft Z, advocaat te C, bij beroepschrift van 14 augustus 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Als gemachtigde van beklaagde heeft W, advocaat te D, bij brief van 15 oktober 2008 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 8 december 2008. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Z, en beklaagde, bijgestaan door W, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1  Beklaagde heeft voor appellant op 7 juli 2004 een paard, genaamd Titaan,

       afstamming Nijinski x Cavalier, geboren op 18 februari 2000, registratienummer

       xxx, geslacht ruin, gekeurd.

2.2  Beklaagde heeft in het keuringsrapport als conclusie vermeld dat het paard

       klinisch gezond is en röntgenologisch voldoende is bevonden. Onder de rubriek

       ‘Nevenbevindingen en opmerkingen’ heeft beklaagde genoteerd: ‘LV: minuscule

       chip t.h.v. kogelgewricht voorzijde (dors) geen bezwaar.’ Naar aanleiding van

       gemaakte röntgenfoto’s van het straalbeen, kootgewricht, sesambeenderen en

       spronggewricht heeft beklaagde deze beenderen en gewrichten respectievelijk

       beoordeeld met de kwaliteitsklasse 1 (LV en RV),  1 (LV en RV), 2 (LV) en 1 – 2

       (RV), en 1 (LA en RA), welke kwaliteitsklassen ingevolge de verklaring ervan op

       het onderzoeksprotocol voor wat betreft de klasse 1 als “goed’ en klasse 2 als

       “acceptabel” worden aangemerkt. Voorts heeft beklaagde de eventuele

       aanwezigheid van osteochondrose in het spronggewricht dan wel kniegewricht

       zowel linksachter (LA) als rechtsachter (RA) met de beoordeling ‘negatief’

       aangeduid.

       Op basis van het keuringsrapport heeft appellant het paard gekocht.

2.3  Op 1 mei 2006 is het paard in verband met een voorgenomen verkoop door

       een opvolgend dierenarts, V, opnieuw gekeurd. In diens

       keuringsrapport deelt hij onder de rubriek ‘Nevenbevindingen en opmerkingen’

       mede: ‘lv kogel: 2 chippen’.

       De verkoop is niet doorgegaan.

2.4  Beklaagde heeft de röntgenfoto’s die door hem op 7 juli 2004 waren gemaakt

       alsmede de door V op 1 mei 2006 genomen röntgenfoto’s laten

       beoordelen door T van S. In zijn rapport van 10 mei 2006 schrijft T het volgende:

        “Betreffende een 3-tal door U opgestuurde prints van röntgenopnamen met de

        volgende printgegevens: Dierenkliniek hellendoorn, Nijinski x Cavalier V X 2000

          Feb 18 00.00141 KWPN Left Hind, 2004 Jul 07, L, kogel LM/APMO/APLO.

          De opnamen van de kogel linksvoor tonen de aanwezigheid van een tweetal

         “chip-fragmentjes” aan de dorsale zijde van het kootgewricht. De sagittaalkam

        van de metacarpus vertoont in de dorso-proximale regio een defect met

        corresponderend fragment. Genoemde verandering past in het beeld van

        osteochondrose.

        Genoemde bevindingen behoren vermeld te worden op het keuringsformulier.

        De interpretatie voor het aankoopadvies is afhankelijk van de klinische

        bevindingen en de eisen die de kopende partij stelt aan het röntgenologisch

        onderzoek

        Betreffende een 3-tal door U opgestuurde prints van röntgenopnamen met de

        volgende printgegevens: DAP V Tel: 06-51405505 Nijinski x Cavalier 200 Feb

         18 M 528210000467073   2006 May  01  KOGEL APLO/APMO/LM Links.

         Opnamen van de kogel linksvoor laten een tweetal “chipfragmentjes” zien aan

        de dorsale zijde van de kogel. De sagittaalkam van de metacarpus vertoont aan

        de dorso-proximale zijde een defect met corresponderend fragment,

        verandering passend in het beeld van osteochondrose.

        De bevindingen zijn in essentie gelijk aan de bevindingen op de opnamen

        van juli 2004.

        De interpretatie is van toepassing op de aangeleverde prints.”

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft -voorzover in beroep van belang- aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.2.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts

had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met

betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg  voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.3.

Klager heeft gesteld dat beklaagde in die zorg te kort is geschoten omdat hij in het keuringsrapport van het paard Titaan niet heeft vermeld dat sprake was van twee chipfragmenten en een positief aankoopadvies heeft gegeven. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

De klacht bevat ook onderdelen die zien op kwesties van civielrechtelijke aard. Deze vallen buiten de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zijnde het wettelijk kader van het veterinair tuchtrecht.

Het College zal dan ook uitsluitend de klacht zoals hiervoor geformuleerd beoordelen en overweegt daartoe als volgt.

5.4.

In de uitspraak met zaaknummer 2001/70 is met betrekking tot de eisen die aan de keuring van een paard worden gesteld, in overeenstemming met de geldende jurisprudentie, het volgende overwogen:

’In Nederland geldt als leidraad bij de keuring van paarden het boek ‘De veterinaire keuring van het paard’ onder redactie van prof. dr G. Wagenaar (wetenschappelijke uitgave Bunge, tweede herziene druk). In dit boek wordt met betrekking tot de keuring door een dierenarts onder andere opgemerkt:

’In het keuringsrapport moeten alle gevonden afwijkingen worden vermeld en het gegeven advies moet zorgvuldig zijn afgewogen. Dit betekent dat hij een zo groot mogelijke zorg aan de keuring moet besteden, zowel wat betreft de techniek van de keuring als in de waarnemingen…..Hij moet zich realiseren dat een keuringsrapport en de daarbij behorende onderzoeksresultaten, zoals röntgenfoto’s, laboratoriumuitslagen en dergelijke, ook na de keuring nog kritische kunnen worden bekeken, bijvoorbeeld door een collega dierenarts of een dierenarts van de verzekering’.

In Nederland worden derhalve aan de keuring van een paard duidelijk omschreven eisen gesteld. Zo dient de keuring, bij voorkeur, te geschieden in aanwezigheid van de opdrachtgever, waarbij de keuringsarts mondeling communiceert over zijn bevindingen. Het keuringsrapport wordt ter plaatse opgesteld. Van het beenwerk dienen 16 tot 18 röntgenfoto’s te worden gemaakt van goede kwaliteit. De conclusie dient duidelijk te zijn en niet voor meer dan één uitleg vatbaar, waarbij de schriftelijk gegeven conclusie moet overeenstemmen met de mondeling medegedeelde aanbeveling. De conclusie dient gerelateerd te zijn aan het doel waarvoor het paard bestemd is. De keuringsarts draagt er zorg voor dat ook de opdrachtgever het keuringsrapport ondertekent.’

In de uitspraak met zaaknummer 2004/6 werd overwogen dat een keuringsarts alle bevindingen dient te vermelden, ook die waarvan hij meent dat ze aan goedkeuring niet in de weg staan.

5.5.

In dit geding staat vast, dat beklaagde het door hem wel gevonden chipfragment wel in het keuringsrapport heeft vermeld.

Het geding spitst zich dus toe op de volgende vragen:

   -   Heeft beklaagde een tuchtrechtelijk verwijtbare fout gemaakt omdat hij

       één chipfragment over het hoofd heeft gezien?;

   -   Heeft beklaagde veterinair niet juist gehandeld omdat hij, bekend met de

        aanwezigheid van één chipfragment, een positief aankoopadvies heeft

        gegeven.

5.6.

Met betrekking tot de eerste vraag overweegt het College dat het niet tuchtrechtelijk  verwijtbaar is als een dierenarts bij een keuring één, ook volgens de geraadpleegde deskundige (zie onder 4.3) klein chipfragmentje over het hoofd ziet. Mogelijk heeft de door T geschreven toelichting bij klager het idee doen postvatten dat sprake (is) van een ernstiger aandoening, maar zoals gezegd, het betreft hier slechts een toelichting.

5.7.

Met betrekking tot de vraag of, wanneer de aanwezigheid van één chipfragment is vastgesteld, een positief aankoopadvies kan worden gegeven, overweegt het College als volgt.

Volgens algemeen veterinair inzicht behoeft de aanwezigheid van een klein chipfragment aan de voorzijde van het kogelgewricht niet aan een positief aankoopadvies in de weg te staan als de bevindingen van het klinisch onderzoek geen aanleiding geven voor de opvatting dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van een negatieve uitwerking op het functioneren van het paard.

In dit verband zijn te noemen de publicaties ‘De veterinaire keuring van het paard’ onder redactie van G. Wagenaar, tweede herziene druk, Utrecht 1992, pagina’s 68 en 69 en ‘De veterinaire keuring van het paard’ van M. Sloet van Oldruitenborgh – Oosterbaan, A. Barneveld en A.J. van den Belt, Leeuwarden 2007, pagina 108.

In het onderhavige geval heeft ook de opvolgende dierenarts geoordeeld dat het paard klinisch acceptabel was. Gelet op het voorgaande kan niet geoordeeld worden dat beklaagde op dit punt veterinair onjuist heeft gehandeld.

5.8.

De conclusie is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1  Het Veterinair Tuchtcollege maakt in zijn uitspraak onder 1. Procedure

       melding van het volgende: “Beklaagde is, tengevolge van een miscommunicatie

       ten kantore van zijn advocaat, niet ter zitting verschenen. Het College heeft

       aanleiding gezien om beklaagde in de gelegenheid te stellen schriftelijk op

       het verhandelde ter zitting te reageren. Beklaagde heeft dit gedaan bij schrijven,

       ontvangen op 1 februari 2008. Zijdens klager werd hier op gereageerd bij brief,

       ontvangen op 21 februari 2008. Van de kant van beklaagde werd ter afsluiting

       van de procedure een schrijven ingezonden, dat werd ontvangen op 6 maart

       2008.”.

4.2  Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent dat het Veterinair

       Tuchtcollege het kennelijk van belang heeft geacht om de niet ter zitting

        verschenen beklaagde in de gelegenheid te stellen om alsnog te reageren op

        het verhandelde ter zitting. Nu de behandeling ter zitting van het Veterinair

        Tuchtcollege op 22 november 2007 gesloten was, had daartoe, nu het

        Veterinair Tuchtcollege kennelijk van oordeel was dat de behandeling niet

        volledig was geweest, het onderzoek ter zitting moeten worden heropend, na

        partijen daartoe te hebben opgeroepen. Uit het samenstel van de artikelen 31

        en 32 WUD dient immers te worden afgeleid dat de uiteindelijke behandeling

        van een zaak die de grondslag vormt voor de beslissing van het Veterinair

        Tuchtcollege, plaats vindt op de openbare zitting waartoe partijen worden

        opgeroepen teneinde hen in staat te stellen in elkaars aanwezigheid hun

        standpunt nader toe te lichten en eventueel op elkaars standpunten te reageren.

        Nu partijen in beroep evenwel hebben aangegeven tegen de onder 4.1

        weergegeven gang van zaken geen bezwaar te willen maken, ziet het Veterinair

        Beroepscollege geen aanleiding de zaak terug te verwijzen naar het Veterinair

        Tuchtcollege teneinde opnieuw te beslissen met inachtneming van het bepaalde

         in art. 32, eerste lid, van de WUD. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak

        zelf afdoen.

4.3    De bezwaren van appellant richten zich met name tegen de overwegingen 5.6

         en 5.7 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. Het Veterinair

         Beroepscollege overweegt ter zake als volgt.

4.4     Beklaagde heeft erkend dat hij een chipfragment over het hoofd heeft gezien

          dan wel verzuimd heeft dit in het keuringsrapport te vermelden. Anders dan

          door appellant is gesuggereerd en mogelijk uit de verklaring van T kan worden

          gelezen   stelt het Veterinair Beroepscollege vast dat van een

          derde fragment geen sprake is. Aan de orde is dan ook de vraag of beklaagde

          door het niet vermelden van het tweede fragment te kort is geschoten in de

          zorg die hij als dierenarts behoort te betrachten  ten opzichte van het paard

          met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen (artikel 14, aanhef en

          onder a, van de WUD).

4.5    Het Veterinair Beroepscollege stelt voorop dat het Veterinair Tuchtcollege

         terecht de ratio van een juist en volledig keuringsrapport legt bij het belang van  

         een veterinair verantwoord gebruik van het betrokken dier. Buiten dit belang

         heeft het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder a, van de WUD niet in zijn

         algemeenheid de strekking het vertrouwen van belanghebbenden in de

         juistheid en volledigheid van een door een dierenarts verstrekt keuringsrapport

         te beschermen.

4.6   Gelet op bedoeld belang van het gekeurde paard vertonen de ter zitting

        overgelegde röntgenopnamen niet zodanige afwijkingen dat, ook al heeft hij

        het tweede chipfragment niet opgemerkt dan wel verzuimd dit te vermelden,

        beklaagde niet had mogen concluderen dat het paard klinisch gezond en

        röntgenologisch voldoende is. Het Veterinair Tuchtcollege heeft met juistheid

        overwogen dat ook de opvolgend dierenarts het paard klinisch acceptabel

        heeft geacht. Voorts wijst het Veterinair Beroepscollege erop dat niet is

        gebleken dat het paard tot schade van zijn gezondheid is ingezet als

        springpaard, althans niet tot 5 mei 2006 op welke datum de chipfragmenten

        op kosten van beklaagde operatief zijn verwijderd. Hetgeen nog is aangevoerd

        over de blessure waar het paard thans hinder van ondervindt, doet hier niet aan

        af, nu die blessure aantoonbaar niet in verband kan worden gebracht met de

        aanwezigheid van een tweede chipfragment voor 5 mei 2006.

        Gelet op de overwegingen onder 4.4, 4.5 en 4.6 is van een tuchtrechtelijk

        vergrijp geen sprake.

4.7   Hetgeen appellant heeft aangevoerd over het ten gevolge van de aanwezigheid

        van twee chips niet doorgaan van een voorgenomen verkoop van het paard,

        over de exoneratieclausule, vermeld op het keuringsformulier, en over de

        bejegening van de zijde van de verzekeringsmaatschappij waarbij beklaagde

        een beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft, kan niet in verband gebracht

        worden met het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder a, van de WUD en

        deswege niet leiden tot het aannemen van een tuchtrechtelijk vergrijp.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden

beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. G. van der Wiel, drs. K. van Muiswinkel (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris mr. C.M. Lubbers en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 12 februari 2009 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                    w.g.Voorzitter

Voor eensluidend afschrift

Secretaris