ECLI:NL:TDIVBC:2009:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB0234

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2009:2
Datum uitspraak: 19-05-2009
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB0234
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling 11 jaar oude hond wegens hoesten.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/08

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 17 april 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2008/12)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 17 april 2008, verzonden op 18 april 2008, afgewezen de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 2 mei 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 2 juni 2008 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 12 februari 2009. Bij die gelegenheid heeft appellante haar standpunt nader toegelicht. Beklaagde is met voorafgaand bericht van verhindering, de dato 2 februari 2009, niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 13 september 2007 heeft appellante haar hond Jezzy, destijds 11 jaar oud, aangeboden aan beklaagde wegens hoesten. Beklaagde heeft de hond onderzocht en heeft geoordeeld dat de klachten leken te horen bij een irritatie of lichte vorm van keelontsteking. Zij heeft hoestdrank voorgeschreven.

2.2   Op 10 december 2007 heeft appellante haar hond aan een opvolgend dierenarts aangeboden. Na consulten op 12, 14, 17 en 18 december 2007 is de hond verwezen naar een specialist, die heeft vastgesteld dat de klachten werden veroorzaakt door een tracheacollaps en mogelijk een beginnende longtumor.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“3.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

3.2.

Klaagster heeft, kort gezegd, aangevoerd dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten, omdat zij niet bij het eerste consult de oorzaak van het hoesten van haar hond heeft achterhaald.

3.3.

Het College overweegt dat in artikel 14, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (WUD), welke wet in dit geval van toepassing is, bepaald is dat op een dierenarts een of meer van de maatregelen, bedoeld in artikel 16, worden toegepast indien hij door enig handelen of nalaten te kort schiet in de zorg die hij in zijn hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp is ingeroepen.

In het geval dat de feiten waarop een klacht berust, niet tot toepassing van artikel 14 kunnen leiden, kan het College op grond van artikel 29, derde lid, van de Wet, zonder verder onderzoek de klacht bij een met redenen omklede beslissing schriftelijk afwijzen.

3.4.

Het College overweegt over de door klaagster aangevoerde feiten als volgt.

Het College ziet zich voor de vraag geplaatst of van beklaagde had mogen worden verwacht dat zij al op 13 september de aanwezigheid van de later gebleken aandoening had kunnen opsporen. Het College stelt vast, dat tussen het consult bij beklaagde en de uiteindelijke diagnose een periode van drie maanden ligt. Gelet op die lange periode, is achteraf niet meer vast te stellen of de kwaal al aanwezig was toen beklaagde de hond zag. Dit behoeft zeker ook niet het geval te zijn geweest.

3.5.

Het College is op grond van het voorafgaande van oordeel dat de door klaagster aangevoerde feiten niet kunnen leiden tot toepassing van de in artikel 14 van de in de WUD genoemde maatregelen en dat de klacht derhalve zonder verder onderzoek als kennelijk ongegrond dient te worden beschouwd.

3.5.

Het College concludeert dat de klacht derhalve ingevolge artikel 29, derde lid, van de WUD dient te worden afgewezen.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellante heeft gesteld dat beklaagde op 13 september 2007 de juiste diagnose heeft gemist en dat het Veterinair Tuchtcollege eraan voorbij is gegaan dat de brief van beklaagde van 16 januari 2008 en de patiëntenkaart elkaar op meerdere punten tegenspreken.

4.2   Alvorens op de grieven van appellante in te gaan, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende omtrent het door het Veterinair Tuchtcollege afwijzen van de klacht van appellante, op grond van artikel 29, derde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD).

Klachten tegen dierenartsen worden beoordeeld op grond van artikel 14 WUD, zijnde het toetsingskader voor het veterinaire tuchtrecht. Op grond van artikel 14 WUD kunnen één of meer maatregelen worden toegepast op een dierenarts, indien hij of zij door enig handelen of nalaten te kort schiet in de zorg die hij of zij in zijn of haar hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van één of meer dieren met betrekking tot welke zijn of haar hulp is ingeroepen, dan wel in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem of haar als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

Het Veterinair Tuchtcollege doet uitspraak op basis van een ingekomen klacht, nadat deze is onderzocht. Indien de feiten waarop een klacht berust, niet tot toepassing van artikel 14 kunnen leiden, kan het Veterinair Tuchtcollege op grond van artikel 29, derde lid, WUD de klacht zonder verder onderzoek bij een met redenen omklede beslissing schriftelijk afwijzen. Deze laatste bepaling ziet op klachten die geen of een dermate ver verwijderd verband houden met het bepaalde in artikel 14 WUD, dat deze niet kunnen leiden tot toepassing van dit artikel. In dat geval kan de klacht worden afgewezen zonder verdere inhoudelijke toetsing.

In het onderhavige geval heeft het Veterinair Tuchtcollege direct na het binnenkomen van de klacht van appellante, de klacht in raadkamer besproken en zonder nader onderzoek op grond van artikel 29, derde lid, WUD afgewezen.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat artikel 29, lid 3 WUD niet ziet op klachten zoals door appellante is ingediend, en dus ten onrechte is toegepast. De klacht betrof immers het niet diagnosticeren van tracheacollaps, hetgeen behoort tot het toetsingskader van artikel 14 WUD. Er heeft ook daadwerkelijk een inhoudelijke toetsing plaatsgevonden, zoals blijkt uit overweging 3.4 van de bestreden beslissing. Hier komt bij dat, gelet op de aard van de klacht, beklaagde in ieder geval op de hoogte had moeten worden gesteld van het feit, dat er een klacht tegen haar was ingediend, en beklaagde bovendien de gelegenheid had moeten worden geboden zich over de ingediende klacht uit te laten. Nu dit niet is gebeurd en beklaagde haar zienswijze niet bij het Veterinair Tuchtcollege kenbaar heeft kunnen maken, is beklaagde in feite een instantie ontnomen.

Gelet op het vorenstaande komt de bestreden beslissing voor vernietiging in aanmerking en ligt een terugverwijzing naar het Veterinair Tuchtcollege in de rede. Aangezien beklaagde in de brief van 2 februari 2009 echter heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een inhoudelijke behandeling van het beroep, laat het Veterinair Beroepscollege een vernietiging van de bestreden beslissing en een terugverwijzing van de zaak achterwege.

4.3   Appellante heeft gesteld dat haar hond op 13 september 2007 niet gewoon hoestte, maar dat er sprake was van een typisch hoestgeluid, alsof er iets achter in de keel zat. Appellante heeft gesteld dat beklaagde niet op adequate wijze heeft gereageerd en de juiste diagnose heeft gemist, waardoor de hond een onnodige lijdensweg heeft gehad.

Beklaagde heeft gesteld dat er op 13 september 2007 geen sprake was van de kenmerkende hoest van een tracheacollaps en dat zij met appellante de afspraak had gemaakt, dat appellante met de hond terug zou komen voor aanvullend onderzoek als de klachten zouden recidiveren of verergeren.

4.4   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat niet vastgesteld kan worden dat het hoestgeluid dat de hond op 13 september 2007 maakte van dien aard was, dat beklaagde op een tracheacollaps bedacht had moeten zijn. De enkele stelling van appellante dat het een typisch geluid was, is daartoe onvoldoende. De omstandigheden dat de opvolgend dierenarts vanaf 10 december 2007 de hond verder heeft onderzocht en dat later in december 2007 bij een specialist een tracheacollaps is gediagnosticeerd, maakt dit niet anders, gelet op de periode gelegen tussen het consult bij beklaagde en het consult bij de specialist.

Ten aanzien van de door appellante genoemde tegenstrijdigheden, die zouden bestaan tussen de gegevens op de patiëntenkaart en de brief van beklaagde van 16 januari 2008 ten aanzien van de resultaten van onderzoek op 13 september 2007, merkt het Veterinair Beroepscollege nog op dat dit als een verschil in bewoordingen beschouwd kan worden en dat dit niet bewijst dat er op 13 september 2007 een kenmerkend hoestgeluid voor beklaagde kenbaar moet zijn geweest. 

4.5   Het Veterinair Beroepscollege merkt hierbij voorts op dat de gezondheidstoestand van de hond van appellante pas enige tijd na 13 september 2007 moet zijn verergerd, hetgeen blijkt uit de patiëntenkaart van de opvolgend dierenarts. Hierop is bij het eerste consult op 10 december 2007 vermeld: “sinds 3 weken hijgen en benauwd.” Appellante heeft ter zitting zelf ook aangegeven dat het inderdaad in de weken voor 10 december 2007 ineens slechter ging dan in de periode daarvoor. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het op de weg van appellante had gelegen om, toen de klachten verergerden, terug te gaan naar beklaagde. Wat er ook zij van appellantes stelling dat beklaagde zichzelf tegenspreekt aangaande het vermeende advies voor controle terug te komen, het had ook zonder advies van beklaagde op de weg van appellante gelegen, om bij verergering of aanhouding van de klachten de hond wederom aan te bieden aan beklaagde. Met name nu appellante met een andere hond op 16 november 2007 bij beklaagde is geweest, valt niet in te zien waarom in het geval de klachten inderdaad aanhielden of verergerden appellante niet tevens met haar hond Jezzy bij beklaagde terug is geweest.

4.6   De grieven treffen derhalve geen doel. 

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. G. van der Wiel, mr. I.M. Davids, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 19 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris