ECLI:NL:TDIVBC:2009:18 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/32

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2009:18
Datum uitspraak: 30-10-2009
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/32
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Dierverwaarlozinbg op veehouderijbedrijf.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/32

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 16 oktober 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2006/7)

tegen

de ambtenaar, bedoeld in artikel 29, eerste lid,

van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 16 oktober 2008, verzonden op  20 oktober 2008, gedeeltelijk gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna: de klachtambtenaar), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Als gemachtigde van appellant heeft Y, advocaat te B, bij beroepschrift van 11 december 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 13 januari 2009 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 12 juni 2009. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door voornoemde Y, en Z, gemachtigde van de klachtambtenaar, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1    Appellant vormt samen met twee andere dierenartsen de Maatschap Dierenartsenpraktijk X,  W en  V.  Naast praktijkgenoot W  heeft appellant met zekere regelmaat als praktiserend dierenarts handelingen verricht op het landbouwbedrijf van de familie U te C, waar onder meer varkens, runderen, paarden en honden worden gehouden. Appellant was bijna alleen betrokken bij de behandeling van de varkens.

2.2    Door opsporingsambtenaren van de algemene Inspectiedienst (hierna: AID) en de Landelijke Inspectiedienst  van de dierenbescherming is op 22 februari 2005 een onderzoek gestart vanwege het vermoeden van dierverwaarlozing op het bedrijf van de familie U , op de locaties  D en E te C. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een berechtingsrapport van de AID, dat onder meer was gericht tegen appellant en is opgemaakt en ondertekend op 23 november 2005. Het onderzoek betreft de periode 22 februari – 31 maart 2005. In het berechtingsrapport zijn ook gegevens opgenomen uit het dossier, dat is gevormd op basis van strafrechtelijke onderzoeken naar het bedrijf van voornoemde familie U. Uit het berechtingsrapport blijkt –voor zover van belang voor het onderhavige geding – het volgende.

2.3    Op het bedrijf zijn op 22 februari 2005 runderen aangetroffen met sporen van recent onprofessioneel uitgevoerde keizersneden. Twee kinderen van U hebben verklaard dat zij, al dan niet met hun vader, eigenhandig keizersneden op hun bedrijf hebben uitgevoerd.

2.4  Appellant heeft ten aanzien van keizersneden op 24 maart 2005 tegenover ambtenaren van de AID het volgende verklaard:

“Wie daar nu de keizersnedes doet weet ik niet. Ik heb 10 jaar geleden wel vaker samen met T en S (zoon en dochter van veehouder U, toevoeging VBC) keizersnedes gedaan, en op een gegeven moment kwamen wij er voor de keizersnedes niet meer.”.

Op 31 augustus 2005 heeft appellant tegenover de Rechter-commissaris verklaard:

“Ik heb nooit leden van de familie U gedoceerd hoe je een keizersnede moet doen. In zijn algemeenheid is het natuurlijk wel zo dat als je ergens een keizersnede doet en er wordt toegekeken door mensen met lef, het zo is dat die dan, bij voldoende lef, na 3 of 4 keer toekijken, het zelf kunnen doen. Ik ga er van uit dat U zelf keizersneden heeft gedaan. Dat lijkt me aannemelijk. Dit is een aanname, ik ben daar zelf nooit bij geweest. Binnen onze praktijk is het overigens niet gebruikelijk dat we tegenkomen dat boeren zelf keizersneden doen. Ik heb het dan niet over een noodsituatie, want dat is natuurlijk anders. Het kan voorkomen dat je in zo’n situatie levensreddend moet optreden.”.

2.5  Praktijkgenoot W  heeft ten aanzien van keizersneden op 24 maart 2005 tegenover ambtenaren van de AID het volgende verklaard:

 “Keizersnedes doe ik niet; op geen van de drie locaties. De laatste keer is wel een paar jaar geleden. Ik heb nooit een verse keizersnede op het bedrijf gezien. Ik kan me voorstellen dat ze het zelf doen; ik heb geen aanleiding om dat te denken, maar ik, danwel de praktijk levert U geen benodigdheden voor het uitvoeren van keizersnedes.” en “De laatste twee drie jaar zijn er door onze praktijk geen keizersnedes uitgevoerd. We hebben hier binnen praktijk nooit over gesproken, ze hebben ons nooit ergens naar gevraagd. Ik heb me wel eens afgevraagd wie ze daar dan wel uitvoert maar ik heb daar nooit naar geïnformeerd bij U.”

Op 15 april 2005 heeft W tegenover ambtenaren van de AID op de vraag “Bent u door S, of T wel eens ter assistentie opgeroepen voor het uitvoeren van een keizersnede, en met name in een spoedsituatie?, geantwoord:

 “Ik kan me dit niet herinneren. Ik heb er wel regelmatig koeien rond zien lopen waarbij wonden van keizersneden zichtbaar waren. Ik heb ook gezien dat een aantal van deze keizersneden niet professioneel zijn uitgevoerd.”

Bij die gelegenheid heeft W op de vraag “Heeft u bij U keizersneden uitgevoerd waarbij T dan wel S , al reeds een aanvang hadden gemaakt en waardoor een “spoed-situatie” ontstond?, geantwoord :

 “Ik kan het gedaan hebben maar kan het me niet herinneren, ik weet het niet.....Ik heb zelf geen keizersneden uitgevoerd met behulp van het hek. Ik zie het hek op de luchtfoto staan tegen de stal, ik herken het als zijnde het hek wat bij keizersneden wordt gebruikt. Ook intern met mijn collegae hebben we onderling besproken en uitgesproken dat de keizersneden door U op het bedrijf van U zelf uitgevoerd werden. De wetenschap waarom wij die overtuiging hadden was door het feit dat er door ons regelmatig keizersneden werden gezien welke slordig waren uitgevoerd, en met ontstekingen. ...”.

Op 3 juni 2005 heeft W tegenover brigadiers van de Politie te Eindhoven verklaard:

 “U heeft nu nog een verdachte in de zaak  U gehoord. Deze heeft volgens u verklaard dat ik T heb geleerd hoe hij keizersnedes moet uitvoeren. Ik kan u in ieder geval verklaren dat ik T nooit geleerd heb hoe hij keizersnedes moet uitvoeren. (...) In bijna alle gevallen waarin ik bij U keizersnedes uitvoerde was daar in ieder geval T bij aanwezig. Soms ook S en/of U. (...) Zodoende heeft hij volgens mij voldoende gezien om een keizersnede uit te voeren en te volbrengen. Het is dus niet zo dat ik het uitvoeren van de keizersnede bewust aan T heb uitgeleerd. (...”

Op 31 augustus 2005 heeft W tegenover de Rechter-commissaris verklaard:

”Ik zie nu dat ik op punten het niet eens ben met wat er in mijn verklaring van 15 april staat, hoewel ik dit wel heb ondertekend. ...”Ik heb ook gezien dat een aantal van deze keizersneden niet professioneel zijn uitgevoerd”. Ik heb dit zelf niet gezegd, althans niet zo. U vraagt mij of de AID dit dan vragenderwijs aan mij heeft voorgehouden. Dat zou mogelijk gevraagd kunnen zijn. Ik heb volgens mij tegen de AID gezegd dat in sommige gevallen bij een keizersnede het resultaat ongelukkig kan uitvallen en dat het daardoor soms niet professioneel lijkt. (...) Ten aanzien van de passage op dezelfde bladzijde over het hekwerk van keizersneden zeg ik u dat ik het advies om een hekwerk te plaatsen inderdaad ooit gegeven heb, maar dit sloeg alleen op de situatie dat wij de keizersneden zelf zouden uitvoeren. Verder klopt in deze zelfde passage de opmerking niet dat er door ons regelmatig keizersneden werden gezien die slordig waren uitgevoerd en met ontstekingen. Ik heb wel gezien dat er keizersneden zijn geweest, die ik niet zelf had uitgevoerd, en ik heb wonden gezien die er ook niet mooi uitzagen. De wond was dan scheef. Het is alleen niet zo dat wij dit regelmatig zagen. Ook de laatste opmerking op deze bladzijde over het aanhangig maken bij de AID heb ik zo niet gezegd. Ik had wel het vermoeden dat ze de keizersneden zelf deden en niet door een andere dierenartsenpraktijk.”

2.6  Zoon S heeft ten aanzien van keizersneden

op 24 mei 2005 tegenover ambtenaren van de AID op de vraag “Van wie heeft je vader de techniek geleerd om zelf keizersneden uit te kunnen voeren?”, geantwoord:

"X en W hebben ons dit geleerd, zij hebben ons dit voorgedaan en vervolgens hebben ze in ons bijzijn aanwijzingen gegeven hoe te handelen bij keizersneden. Ook het hechten hebben we van hen geleerd. Ik heb ook koeien voorbereid voor keizersneden. Ik bedoel hier mee te zeggen, dat ik ze alvast ging wassen en scheren, en vastzetten in een kooi.”

Op 25 mei 2005 heeft  zoon  S tegenover ambtenaren van de AID op de vraag “Is dierenarts W bij jullie aanwezig geweest bij een keizersnede, die jij begonnen was en die door complicaties niet door jouw afgemaakt kon worden?”, geantwoord:

"Daarna heb ik de koe verder geschoren in de breedte en gewassen. Ik heb dit geleerd van dierenarts W en van dierenarts X. (…)

Ik heb gisteren al verklaard dat ik de techniek voor het uitvoeren van een keizersnede geleerd heb van dierenarts W en X. Mijn vader heeft dit ook van hen geleerd. Dierenarts W en dierenarts X zijn beide op de hoogte geweest van het feit dat wij zelf keizersneden uitvoerden. Ze hebben nooit geen opmerkingen gemaakt over het feit dat wij zelf keizersneden uitvoerden.”

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde en de klachtambtenaar als klager, - voor zover in onderhavige zaak nog aan de orde - de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2.

Alvorens hier over te overwegen stelt het College vast dat op grond van het beeldmateriaal en van diverse verklaringen in het dossier duidelijk is dat op het onderhavige bedrijf in februari en maart 2005 sprake was van een zeer ernstige, zelfs schokkende, mate van dierverwaarlozing.

Uit het beeldmateriaal en ook uit de verklaring van de getuige R , die het bedrijf in de aan het onderzoek van 2005 voorafgaande jaren meerdere malen heeft bezocht, komt echter ook naar voren dat de verwaarlozing niet steeds even ernstig is geweest. Zijdens beklaagde is gesteld dat het bedrijf zodanig van opzet en omvang is, dat beklaagde onmogelijk een volledig beeld van de gang van zaken daar kon hebben. Het College acht deze stelling niet onaannemelijk.

Bij de beoordeling van de diverse onderdelen van de klacht, zal het College bovenstaande uitgangspunten in acht nemen.

(...)

5.5.

Klager heeft ook gesteld dat beklaagde en de praktijkgenoot tegen wie de klacht met zaaknummer 2006/6 is gericht, aan de veehouder en zijn zonen hebben geleerd zelf keizersneden te verrichten. Beklaagde heeft dit weersproken, onder meer aanvoerende dat hij zelf en zijn collega in het verleden op het bedrijf wel keizersneden hebben uitgevoerd, waarbij de veehouder en zijn zonen assisteerden en zich daarbij de techniek van een keizersnede min of meer eigen hebben gemaakt.

Het College overweegt dat op grond van de stukken niet kan worden aangenomen dat beklaagde en zijn collega de veehouder hebben onderwezen in het verrichten van keizersneden. Het College acht, als overwogen in de uitspraak met nummer 2006/6, wel bewezen dat de veehouder zelf keizersneden verrichtte. Dit is een misstand, die ernstig lijden van de betrokken dieren tot gevolg kan hebben.

Op grond van de diverse verklaringen, ..., in samenhang gelezen, is naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk dat beklaagde hiervan op de hoogte was, althans heeft nagelaten zich zekerheid te verschaffen door zijn collega, dan wel de veehouder op dit punt nadrukkelijk te ondervragen.

Gelet op de zorg die een dierenarts behoort te verlenen aan dieren, ook als daarvoor niet zijn hulp is ingeroepen, had het op de weg van beklaagde gelegen om of wel zijn praktijkgenoot aan te sporen actie te ondernemen of, zo nodig, dit zelf te doen. Dat beklaagde op dit punt in gebreke is gebleven valt hem zwaar aan te rekenen.

(...)

5.10

De conclusie is dat de klacht op grond van hetgeen werd overwogen onder 5.5, gedeeltelijk gegrond dient te worden verklaard. De op te leggen maatregel is een berisping als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1    Gelet op het feit dat de klacht slechts gedeeltelijk gegrond is verklaard en alleen appellant beroep heeft ingesteld, is het geding beperkt tot de vraag of appellant er van op de hoogte was dat door de heer U en zijn zonen zelfstandig, zonder tussenkomst van een dierenarts, keizersneden bij runderen werden uitgevoerd en zo ja of die wetenschap appellant had behoren te bewegen tot nadere actie.

4.2    Ingevolge artikel 14, aanhef en onder a pleegt een dierenarts een tuchtvergrijp indien hij tekort schiet in de veterinaire zorg die hij in geval van nood aan een of meer dieren behoort te verlenen. Voor de vaststelling dat zodanige nood aan de orde en voor appellant kenbaar was, zijn in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanwijzingen te vinden. Ook overigens ziet het Veterinair Beroepscollege geen grond voor het oordeel dat appellant op grond van onderdeel a van artikel 14 WUD tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken.

4.3    Op grond van artikel 14, onder b, WUD kan op een dierenarts een maatregel worden toegepast indien hij in zodanige mate te kort schiet in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kan ontstaan. In de Memorie van Toelichting worden als voorbeelden van gedragingen van een beroepsbeoefenaar, waarbij onderdeel b, van toepassing kan zijn, genoemd het weigeren medewerking te verlenen aan een inentingsprogramma, het niet zorg dragen voor een adequate vervanging bij ziekte of afwezigheid, een slechte bereikbaarheid, het achterhouden van wetenschap ten aanzien van het bestaan van een gevaarlijke infectiehaard of het door uitlatingen tegenover houders van dieren stelselmatig in diskrediet brengen van de gezondheidszorg voor dieren met als gevolg dat bij het publiek een sterk wantrouwen wordt gewekt, waardoor de behoorlijke functionering van de gezondheidszorg voor dieren in een ernstige mate wordt belemmerd.

In dat licht legt het Veterinair Beroepscollege artikel 14, aanhef en onder b, WUD aldus uit dat het grond biedt voor een tuchtmaatregel in gevallen als het voorliggende indien vaststaat dat de dierenarts in de wetenschap van structurele misstanden van veterinaire aard, geen actie heeft ondernomen om het voortduren of herhaling daarvan te voorkomen.

Omtrent de wetenschap van appellant van de eigenhandig uitgevoerde keizersneden op het bedrijf van U, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

4.4    Appellant heeft – kort samengevat - gesteld dat hij, vóór het onderzoek van de AID, niet wist dat veehouder U en zijn zonen eigenhandig keizersneden deden en dat hij er evenmin intern met zijn praktijkgenoot W over heeft gesproken.

De klachtambtenaar heeft, met verwijzing naar de verklaringen die zich in het berechtingsrapport van de AID bevinden, gesteld dat appellant dit wel moet hebben geweten en in elk geval had behoren te weten.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de dienaangaande afgelegde verklaringen het volgende.

Praktijkgenoot W heeft in zijn verklaring van 31 augustus 2005 niet in zijn algemeenheid zijn gehele verklaring van 15 april 2005 ingetrokken, maar een aantal passages daaruit genoemd die naar zijn idee niet kloppen. . Het Veterinair Beroepscollege begrijpt de aanpassingen en preciseringen die W daarbij heeft gegeven, aldus dat W op het bedrijf van U wel, maar niet regelmatig,  keizersneden heeft gezien die hij niet zelf had uitgevoerd en die er niet mooi uitzagen, dat hij het vermoeden had dat deze keizersneden door leden van de familie U zelf waren gedaan,  dat hij dit vermoeden intern, tegenover zijn collegae heeft uitgesproken en met zijn collegae onderling heeft besproken..

Aldus begrepen kan hetgeen W tenslotte heeft verklaard, niet strekken tot bewijs dat appellant ten tijde van belang wetenschap had van structurele misstanden van veterinaire aard op het bedrijf van veehouder U.

Tot zodanig bewijs strekt evenmin de verklaring  van zoon S van 24 en 25 mei 2005. Deze verklaart – zonder vermelding in het proces-verbaal of, respectievelijk welke vraag hem daaromtrent was gesteld - dat appellant op de hoogte is geweest dat zij zelf keizersneden uitvoerden, maar in deze verklaring noemt  zoon S geen feiten of omstandigheden, waaruit hij de vermeende kennis van appellant heeft afgeleid. Zodanige omstandigheid vormt niet dat, naar zoon S heeft verklaard, vader en (één of meer) kinderen U de techniek voor het uitvoeren van een keizersnede hebben geleerd van appellant en prakgenoot W. Deze verklaring houdt immers niet zonder meer in dat appellant  actief onderricht heeft gegeven, maar is ook in overeenstemming met de stelling  van appellant en W dat vader en kinderen U zich zelf de techniek hebben eigen gemaakt tijdens het assisteren bij door W of appellant uitgevoerde keizersneden.

4.5    Het Veterinair Beroepscollege komt op grond van voorgaande overwegingen tot de conclusie dat in de voorliggende stukken en in het verhandelde ter zitting onvoldoende bewijs is vervat dat appellant ten tijde van belang wetenschap had van structurele misstanden van veterinaire aard op het bedrijf van veehouder U.

Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd en dat de klacht van de klachtambtenaar dient te worden afgewezen. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd.

·        verklaart de klacht alsnog in zijn geheel ongegrond.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. H.C. Cusell, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en  drs. K. van Muiswinkel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen.

In verband met het tussentijds defungeren van de voorzitter, getekend en uitgesproken op de openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege gehouden op 30 oktober 2009 te Den Haag door mr. H.C. Cusell, plaatsvervangend voorzitter , in aanwezigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen.

w.g. Secretaris                                                                                  w.g. Plv. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris