ECLI:NL:TDIVBC:2009:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/31

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2009:17
Datum uitspraak: 07-07-2009
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/31
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Sterilisatie hond, een Berner Sennen teef, geboren op 5 maart 2002.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/31

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 13 november 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2007/103)

tegen

Y
1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 13 november 2008, verzonden op 14 november 2008, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna: klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 25 november 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klaagster heeft bij brief van 10 januari 2009 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Bij die gelegenheid hebben appellant en klaagster hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 1 augustus 2005 heeft appellant klaagsters hond, een Berner Sennen teef, geboren op 5 maart 2002 en genaamd Baloe, gesteriliseerd.

2.2   Begin juni 2006 is de progesteronwaarde van het bloed van de hond bepaald, omdat de hond tekenen van (pseudo) loopsheid vertoonde. De waarde was 2.4 ng/ml.

2.3   Op 13 juni 2006 heeft klaagster telefonisch contact gehad met de echtgenote, tevens assistente, van appellant omtrent het feit dat de hond tekenen van loopsheid vertoonde.

2.4   Op 21 februari 2007 heeft de opvolgend dierenarts een tweede operatie uitgevoerd, waarbij bleek dat nog een uterushoorn aanwezig was, alsmede resten weefsel aan de stompen aan beide zijden, die bij histologisch onderzoek ovarieel weefsel bleken te bevatten.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten omdat hij de sterilisatie van haar hond onvolledig heeft uitgevoerd. Beklaagde heeft gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om de ingreep te laten slagen. Het College overweegt hierover als volgt.

5.3.

Al in de uitspraak met zaaknummer 95/125 heeft dit College geoordeeld dat het een kunstfout is, als na de sterilisatie van een hond delen van de ovaria en de baarmoeder zijn achtergebleven. Dit oordeel is bevestigd in de uitspraken met zaaknummers 2002/49 en 2003/36.

Het oordeel zou anders kunnen luiden als er complicaties zijn opgetreden, of de ovaria slecht benaderbaar waren. Deze bevindingen behoren dan wel op de patiëntenkaart te worden genoteerd en aan de eigenaar te worden medegedeeld.

Aan de eigenaar behoort in zulke gevallen een aanbod tot nader onderzoek en, zo nodig, een hersteloperatie te worden gedaan.

Blijkens het patiëntenverslag van beklaagde, zoals aangehaald onder 4.1 (niet opgenomen in deze uitspraak) zijn in dit geval geen complicaties opgetreden, noch was sprake van moeilijk benaderbare ovaria. Vast staat dat niettemin delen ovarieel weefsel zijn achtergebleven. De conclusie is dat beklaagde een kunstfout heeft gemaakt.

5.4.

De verklaringen van partijen verschillen over de aard van het telefonisch contact op 13 juni 2006. Klaagster heeft gesteld dat de echtgenote van beklaagde slechts heeft medegedeeld dat de operatie goed was gedaan. Beklaagde heeft aangevoerd dat klaagster het advies heeft gekregen de situatie te vervolgen en, indien nodig, beklaagde daarover nader te berichten, zodat nadere maatregelen hadden kunnen worden genomen. Het College overweegt dat, wat hier ook van zij, wel de conclusie kan worden getrokken dat klaagster niet is aangespoord om meteen naar de praktijk te komen, zodat nader onderzoek zou kunnen worden verricht. Beklaagde heeft dus onvoldoende initiatief genomen om eventuele door hem gemaakte fouten te herstellen.

5.5.

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Het College acht, in overeenstemming met de eerder genoemde jurisprudentie, het geven van een berisping, als bedoeld in artikel 16, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 een passende en geboden maatregel.

5.6.

Klaagster heeft gesteld dat zij beklaagde aansprakelijk houdt voor de kosten van de hersteloperatie. Het College leidt hier uit af, dat klaagster het College verzoekt beklaagde op te leggen de door haar, klaagster, gemaakte kosten te vergoeden. Een dergelijke voorziening kan het College op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 slechts treffen in geval er een voorwaardelijke geldboete, dan wel een voorwaardelijke schorsing in de beroepsuitoefening wordt opgelegd (artikel 16, eerste lid, onderdelen c en d van de wet). Gelet op het feit dat aan beklaagde een maatregel is opgelegd als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, is in dit geval voor een dergelijke voorziening geen plaats.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant meent dat hem niets te verwijten valt. Klaagster is het eens met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege.

4.2   De bezwaren van appellant hiertegen vallen in twee delen uiteen:

a)  appellant stelt met betrekking tot de “sterilisatie” dat hem de ontoereikendheid van die door hem uitgevoerde ingreep niet is te verwijten omdat hij bij de gebruikelijke macroscopische inspectie, dat wil zeggen met het blote oog, geen resten van ovariumweefsel heeft aangetroffen in de amputatiestompen;

b)  appellant stelt dat klaagster in het telefoongesprek van 13 juni 2006, hoewel op de hoogte van de bij de second opinion geconstateerde verhoogde progesteronwaarde, daarvan geen melding heeft gemaakt en appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld de “sterilisatie” alsnog te vervolmaken.

4.3   In deze stellingname kan het Veterinair Beroepscollege appellant niet volgen.

4.4   Ten aanzien van de door appellant uitgevoerde “sterilisatie” op 1 augustus 2005 heeft het volgende te gelden.

Vaststaat dat appellant met deze ingreep niet het door hem en klaagster beoogde resultaat heeft bereikt. Bij de bloedafname begin juni 2006 bleek de progesteronwaarde zo hoog dat twijfel rees of de “sterilisatie” volledig was uitgevoerd. Uit het histologisch onderzoek bleek dat de “sterilisatie” inderdaad niet volledig was geweest.

Dit resultaat levert, anders dan appellant meent, een kunstfout op, die gekwalificeerd kan worden als een niet-excusabele misslag, omdat zijn postoperatief onderzoek in de gegeven omstandigheden geacht moet worden onvoldoende te zijn geweest. Bij een deugdelijke macroscopische controle had appellant immers moeten en kunnen zien dat het weggenomen ovarieel weefsel niet volledig was. Er was des te meer reden voor extra alertheid van de zijde van appellant, aangezien Baloe een grote hond is, waarbij de ovaria diep in de buik liggen en dus niet gemakkelijk benaderbaar zijn. Blijkbaar heeft appellant die vereiste zorg niet in acht genomen.

4.5    Met betrekking tot het telefonisch contact op 13 juni 2006 oordeelt het Veterinair Beroepscollege als volgt. Over de precieze inhoud van dit contact verschillen partijen van mening. Daarom kan deze niet worden vastgesteld. Vaststaat in elk geval dat klaagster tegen (de assistente van) appellant haar ongerustheid heeft getoond omdat Baloe tekenen van loopsheid vertoonde. Uitgaande van de lezing van appellant dat klaagster het daarbij heeft gelaten, had het op de weg van appellant gelegen klaagster toen minst genomen een nader onderzoek van Baloe aan te bieden om te bezien of de door hem eerder uitgevoerde “sterilisatie” al dan niet geslaagd was. Dat heeft appellant nagelaten. Ook dit nalaten getuigt niet van de vereiste zorg die appellant als dierenarts ten opzichte van Baloe in acht had te behoren te nemen. In deze situatie kan appellant klaagster dan ook niet met succes verwijten dat zij hem sua sponte niet in de gelegenheid heeft gesteld Baloe alsnog succesvol te “steriliseren”.

4.6   Waar er blijkens het voorgaande sprake is van twee opeenvolgende niet-excusabele misslagen kan het Veterinair Beroepscollege zich vinden in de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde maatregel van berisping.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. J.M. Willink, mr. M.J. Kuiper, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 7 juli 2009 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                                  w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris