ECLI:NL:TDIVBC:2009:16 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/30

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2009:16
Datum uitspraak: 30-10-2009
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/30
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Levering aan duivenhouder van het UDD-diergeneesmiddel Nobilis Paramyxo P 201.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/30

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 16 oktober 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2008/22)

tegen

de ambtenaar, bedoeld in artikel 29, eerste lid,

van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 16 oktober 2008, verzonden op 20 oktober 2009, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna: de klachtambtenaar), dat  X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van duiven, met betrekking tot welk dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant opgelegd:

·        de maatregel van een boete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), ter hoogte van € 3.350,-, alsmede

·        de maatregel van een voorwaardelijke schorsing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, voor een periode van drie maanden met een proeftijd van twee jaar.

Appellant heeft bij beroepschrift van 19 november 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 16 februari 2009 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 23 maart 2009. Bij die gelegenheid heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. De gemachtigde van de klachtambtenaar is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.

Bij brief van 9 april 2009 heeft het Veterinair Beroepscollege de klachtambtenaar verzocht om nadere informatie. Bij brief van 28 april 2009 heeft de klachtambtenaar aan dit verzoek voldaan.

De behandeling is voortgezet ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege van 12 juni 2009. Bij die gelegenheid heeft Y, gemachtigde van de klachtambtenaar, het standpunt van de klachtambtenaar nader toegelicht. Appellant is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1    Door opsporingsambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) is op 22 februari 2005 een onderzoek gestart vanwege een melding dat er duiven tegen paramyxovirusinfectie zouden worden geënt door een duivenhouder, niet zijnde een dierenarts. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een berechtingsrapport nr. 45216 van de AID (behorend bij opsporing nr. 47237), dat is gericht tegen appellant en is opgemaakt en ondertekend op 11 oktober 2007. Het onderzoek betreft de periode 17 januari 2006 tot en met 23 mei 2007. Uit het berechtingsrapport blijkt het volgende.

2.2    Appellant heeft in de genoemde periode het UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddel Nobilis Paramyxo P 201 geleverd aan duivenhouder

Z, niet zijnde een dierenarts, die met dit middel 12.000 duiven (van hemzelf en anderen) per jaar vaccineerde. De betrokken duivenhouders ontvingen van appellant een blanco formulier “Verklaring van enting tegen paramyxovirusinfectie bij duiven” (zogenaamde vaccinatieverklaringen) en noteerden daarop zelf de ringnummers van de te vaccineren duiven. Duivenhouder Z vulde vervolgens de datum van vaccinatie, de naam van de dierenartsenpraktijk van appellant en de plaatsnaam in. Appellant heeft de aldus ingevulde vaccinatieverklaringen getekend. Sommige verklaringen zijn voorzien van het stempel van de praktijk van appellant.

2.3    Appellant is ter zake van genoemde levering van diergeneesmiddelen strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld in dier voege, dat hij schuldig is bevonden met oplegging van een voorwaardelijke straf.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft in de rubrieken 5 en 6 van zijn uitspraak een uiteenzetting gegeven omtrent (-) de toepasselijke wet- en regelgeving en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan en (-) de ter zake gevormde jurisprudentie. De tekst van deze onderdelen van de uitspraak is, evenals de tekst van rubriek 7 (bevattende de overwegingen), aan de onderhavige uitspraak gehecht en wordt geacht hiervan deel uit te maken.

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1     Appellant heeft de hem ten laste gelegde feiten niet ontkend en toegegeven dat hij onjuist heeft gehandeld. In beroep heeft appellant gesteld dat hij bezwaar heeft tegen de hem opgelegde maatregelen in verband met de daarin begrepen boete van € 3.350,-. Zulks omdat (-) hij geen onoorbaar geldelijk gewin heeft nagestreefd, (-) dit bedrag voor hem veel geld is, (-) het de eerste keer is dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een tuchtvergrijp en (-) hem ter zake van overtreding van de diergeneesmiddelenwetgeving een voorwaardelijke straf is opgelegd.

De klachtambtenaar heeft gesteld dat appellant met zijn handelen de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen toebrengen en dat daarom de opgelegde maatregelen passend en geboden zijn.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent als volgt.

4.2    Aangezien appellant de hem verweten gedragingen heeft erkend en deze gedragingen -zoals uit het navolgende zal blijken- tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn, is in verband met het door appellant aangevoerde bezwaar in dit geding de vraag aan de orde of de hem opgelegde maatregelen passend en geboden zijn te achten.

Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat appellant twee gedragingen zijn te verwijten, te weten (1) het in strijd met de diergeneesmiddelenwetgeving afgeven aan een duivenhouder van een zogeheten UDD-diergeneesmiddel (het middel Nobilis Paramyxo P 201), en (2) het aan duivenhouders afgeven van formulieren betreffende vaccinatie tegen het paramyxovirus zonder bij de vaccinatie betrokken te zijn geweest. Genoemd virus is de verwekker van de vogelziekte die bekend staat als NCD (Newcastle disease), een zeer besmettelijke ziekte die kan worden overgebracht op pluimvee.

Ten aanzien van de belangen die door de door appellant overtreden voorschriften worden beschermd, neemt het Veterinair Beroepscollege, onder verwijzing naar de rubrieken 5 en 6 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, het volgende in overweging.

4.3    Naast het systeem van registratie van diergeneesmiddelen bevat de diergezondheidszorg een kanalisatiesysteem, dat moet voorkomen dat de daaronder vallende diergeneesmiddelen onoordeelkundig worden gebruikt.

De diergeneesmiddelen die op grond van artikel 29, eerste lid, DGW en de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders onder dit kanalisatiesysteem zijn gebracht, betreffen diergeneesmiddelen waarvan geoordeeld is dat gebruik daarvan zonder tussenkomst van een dierenarts, gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade aan het milieu kan opleveren. Onderscheid wordt gemaakt tussen diergeneesmiddelen die slechts door tussenkomst van de dierenarts mogen worden verstrekt (UDA-diergeneesmiddelen) en diergeneesmiddelen die uitsluitend door de dierenarts mogen worden toegediend (UDD-diergeneesmiddelen).

Vanwege de grote risico’s die ondeskundig gebruik van UDD-diergeneesmiddelen met zich brengt, speelt de dierenarts met betrekking tot deze geneesmiddelen een prominentere rol dan bij UDA-diergeneesmiddelen. De dierenarts is er verantwoordelijk voor, dat de aan hem voorbehouden toediening van UDD-diergeneesmiddelen slechts plaatsvindt, indien daarvoor een veterinaire noodzaak bestaat.

Door duivenverenigingen is voor duiven die meedoen aan wedstrijden, vaccinatie tegen het  paramyxovirus verplicht gesteld. De dierenarts dient de duiven, alvorens deze te vaccineren, te onderzoeken teneinde te kunnen vaststellen of zij gezond zijn.

Met betrekking tot de stelling van appellant dat aan varkenshouders ook entstof wordt afgegeven waarmee zij zelf mogen vaccineren, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat deze vergelijking reeds niet op gaat, omdat deze, onder zeer strikte voorwaarden toegestane, uitzondering op de algemene regel slechts in het leven is geroepen voor vaccinatie tegen bepaalde bedrijfsgebonden ziekten en NCD, zoals uit het voorafgaande blijkt, een niet-bedrijfsgebonden ziekte is.

Geoordeeld moet worden dat appellant door de toediening van genoemd UDD-diergeneesmiddel over te laten aan een duivenhouder en dit middel te leveren zonder voorafgaand onderzoek van de dieren waarvoor het middel bestemd was, ernstig tekort geschoten is in de zorg die hij als dierenarts bij het handelen met dit middel had behoren te betrachten.

4.4    Ten aanzien van de door appellant valselijk opgemaakte en afgegeven vaccinatieformulieren overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

De juistheid en volledigheid van de in dergelijke formulieren opgenomen verklaringen zijn van groot belang voor het systeem van de gezondheidszorg voor dieren. Verklaringen van dierenartsen vormen een wezenlijk onderdeel van dit systeem, waarvan de betrouwbaarheid staat of valt met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan door dierenartsen af te geven verklaringen. Twijfel ten aanzien van zulke verklaringen kan de geloofwaardigheid van het systeem van gezondheidszorg voor dieren in diskrediet brengen.

Met het opmaken en afgeven van eerdergenoemde formulieren heeft appellant het risico veroorzaakt dat zieke duiven in het wedstrijdcircuit werden gebracht met mogelijke verspreiding van NCD tot gevolg. Daarom moet worden geoordeeld dat appellant in zodanige mate te kort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

4.5    Zoals hiervoor is overwogen, is van groot belang dat het regime betreffende de kanalisatie van diergeneesmiddelen strikt wordt nageleefd en dat vaccinatieformulieren naar de waarheid worden ingevuld.

Het Veterinair Beroepscollege rekent het appellant dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld in strijd met de desbetreffende voorschriften en regels. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat appellant deze handelingen gedurende langere tijd (het onderzoek van de AID omvat de periode van 17 januari 2006 tot en met 23 mei 2007) heeft verricht.

Anderzijds moet in aanmerking worden genomen dat appellant blijk heeft gegeven van het besef dat hij foutief heeft gehandeld, en dat het gezien de door hem geschetste omstandigheden, niet onaannemelijk is dat hij destijds de onjuistheid van zijn handelwijze en de mogelijke consequenties daarvan niet (ten volle) heeft onderkend. Voorts is van belang dat appellant niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, en zich nadien niet heeft schuldig gemaakt aan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

Al deze omstandigheden in overweging nemend, komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de aan appellant op te leggen maatregel beperkt dient te blijven tot een voorwaardelijke schorsing in de hem bij of krachtens de WUD verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde voor een periode van 3 maanden, met een proeftijd van twee jaar.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond,

·        vernietigt de aangevallen uitspraak, 

·        verklaart de klacht gegrond,

·        legt appellant de maatregel op van een voorwaardelijke schorsing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, WUD, voor een periode van drie maanden met een proeftijd van twee jaar .

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden , mr. H.C. Cusell, mr. M.J. Kuiper, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen.

In verband met het tussentijds defungeren van de voorzitter, getekend en uitgesproken op de openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 30 oktober 2009 te

 Den Haag, door mr. H.C. Cusell, plaatsvervangend voorzitter van dat college, in aanwezigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen.

w.g.Secretaris                                                                         w.g.Plv. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris