ECLI:NL:TDIVBC:2009:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/24

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2009:10
Datum uitspraak: 30-10-2009
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/24
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Keuring paard.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/24

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 14 augustus 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2006/105)

tegen

Y

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 augustus 2008, verzonden op 15 augustus 2009, gegrond verklaard de klacht van Y, gevestigd te B (hierna: klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Als gemachtigde van appellant heeft Z, advocaat te C, bij beroepschrift van 14 oktober 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 12 december 2008 heeft appellant het beroepschrift aangevuld.

Als gemachtigde van klaagster heeft W, advocaat te D, bij brief van 13 februari 2009 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 7 juli 2009. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door voornoemde Z, en  V, als gemachtigde van klaagster, hun standpunten nader toegelicht. Ter zitting is eveneens gehoord de door het Veterinair Beroepscollege opgeroepen getuige/deskundige dr. A.J.M. van den Belt, Specialist veterinaire  radiologie, Dipl. ECVDI, verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit te Utrecht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1    Op 15 december 2004 heeft appellant in België, ter plaatse van de stal van de toenmalige eigenaar, de heer T, op verzoek van handelaar S, het paard  U gekeurd. Appellant heeft een klinisch en een röntgenologisch onderzoek uitgevoerd. Zowel klinisch als röntgenologisch heeft appellant het paard voorzien van de kwalificatie “good”; de conclusie van zijn keuring was: “This mare is in a good health and is very (very)  sound.” De röntgenfoto’s heeft hij afgegeven aan S.

2.2    Het paard werd verkocht aan klaagster en is in de loop van januari 2005 naar de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) overgebracht. Het paard werd gedurende enkele maanden in sportwedstrijden uitgebracht.

2.3    In juli 2005 heeft klaagster naar aanleiding van het vinden door een dierenarts van aanwijzingen van een blessure, die al langere tijd zou hebben bestaan, 23 door appellant gemaakte röntgenopnamen laten beoordelen door één van de vaste dierenartsen van klaagster, R. Deze arts kwam tot het oordeel dat de röntgenopnamen niet van voldoende kwaliteit waren voor een goede beoordeling, maar dat op basis van hetgeen daar wel op was te zien, kon worden vastgesteld dat enige bemerkingen te maken waren, die appellante in het keuringsrapport had behoren te vermelden. Bij de beoordeling bleek één van de 23 opnamen niet bij het paard U. te behoren.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“a.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid.

5.1.

Beklaagde heeft, kort gezegd, aangevoerd dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zij niet de opdracht tot de keuring heeft gegeven, niet heeft aangetoond dat de gezondheidszorg voor dieren in gevaar is gekomen en een oneigenlijk belang heeft bij deze procedure. Door klaagster is hier tegenover gesteld dat de klacht ontvankelijk is, gelet op de tekst van de WUD en de jurisprudentie van de veterinaire colleges.

5.2.

Het College overweegt hierover als volgt. Het veterinair tuchtrecht heeft tot doel de waarborging van het vereiste peil van de beroepsuitoefening van (onder andere) dierenartsen en het weren en beteugelen van misslagen in deze beroepsuitoefening. Het oogmerk waarmee een klacht wordt ingediend staat hierbij niet ter beoordeling. De vraag of de gezondheidszorg voor dieren is geschaad dient bij de beoordeling van de klacht ten gronde te worden betrokken.

De vraag of een klacht al dan niet ontvankelijk is dient te worden beoordeeld aan de hand van de tekst van de WUD en de jurisprudentie van de veterinaire colleges.

Het Veterinair Beroepscollege heeft in de zaak met nummer VB 96/12 overwogen: “Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van mening dat het opstellen van verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van een dier moet worden aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990. De memorie van toelichting vermeldt met name ook dat een keuringsdierenarts, wanneer hij dieren van anderen behandelt, dient te worden aangemerkt als beoefenaar van de diergeneeskunde.”.

Het opstellen van verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van een dier wordt derhalve aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1 van de WUD.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, WUD, kunnen klachten over diergeneeskundig handelen worden ingediend door de rechtstreeks belanghebbende.

Als rechtstreeks belanghebbende wordt in ieder geval aangemerkt de eigenaar van een dier.

Verder heeft klaagster terecht gewezen op de uitspraak van dit College met zaaknummer 98/46, waarin werd geoordeeld:

”Beklaagde voert aan dat klaagster geen belanghebbende is in de zin van artikel 29, WUD, aangezien niet klaagster, doch de verkoper van het paard hem heeft verzocht het paard te keuren. Het College is van mening dat deze stelling niet kan worden gedeeld: ook al zou alleen de verkoper de opdracht hebben gegeven, dan nog had beklaagde kunnen en moeten beseffen dat bij de verkoop van een paard ook een aankoper betrokken is die belang heeft bij een juiste verklaring van een dierenarts omtrent de (gezondheids)toestand van het betrokken dier. Conclusie is dat de klacht ontvankelijk dient te worden verklaard.

5.3.

De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht ontvankelijk dient te worden verklaard.

b.

Met betrekking tot de klacht ten gronde

5.4.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster , met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.5.

In de eerder aangehaalde uitspraak met zaaknummer 98/046 (door het Veterinair Beroepscollege hier niet opgenomen) werd ook overwogen:

”In het algemeen geldt dat het in het belang van het betrokken dier is dat degene aan wie het is toevertrouwd, op de juiste wijze wordt geïnformeerd omtrent de klinische conditie van dit dier, zodat de houder weet welke gezondheidsrisico’s aan het gebruik daarvan zijn verbonden en voorkomen wordt dat het op een andere wijze wordt gebruikt dan waarvoor het geschikt is. Het is daarom van belang dat een ieder kan vertrouwen dat een dierenarts een keuringsrapport juist en volledig invult. In het verlengde daarvan geldt, naar het oordeel van het College, dat een dierenarts dient in te staan voor hetgeen hij in zijn keuringsrapport omtrent de (gezondheids)toestand van een dier vermeldt en dat hij, indien achteraf komt vast te staan dat daarin onjuistheden zijn vermeld, hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt”.

Als een dierenarts gezondheidsrisico’s niet vermeldt in het keuringsrapport, valt dit dus aan te merken als een tekort schieten in zorg voor het dier.

5.6.

Het College heeft zich meer dan eens uitgelaten over de eisen die aan een keuring worden gesteld.

In de uitspraak van dit College met zaaknummer 2001/70 werd met betrekking daartoe onder meer overwogen:

”In Nederland geldt als leidraad bij de keuring van paarden het boek “De veterinaire keuring van het paard” onder redactie van prof. dr. G. Wagenaar (wetenschappelijke uitgave Bunge, tweede herziene druk). In dit boek wordt met betrekking tot de keuring door een dierenarts onder andere opgemerkt:

”In het keuringsrapport moeten alle gevonden afwijkingen worden vermeld en het gegeven advies moet zorgvuldig zijn afgewogen. Dit betekent dat hij een zo groot mogelijke zorg aan de keuring moet besteden, zowel wat betreft de techniek van de keuring als in de waarnemingen....Hij moet zich realiseren dat een keuringsrapport en de daarbij behorende onderzoeksresultaten, zoals röntgenfoto’s, laboratoriumuitslagen en dergelijke, ook na de keuring nog kritisch kunnen worden bekeken, bijvoorbeeld door een collega dierenarts of een dierenarts van de verzekering”.

In Nederland worden derhalve aan de keuring van een paard duidelijk omschreven eisen gesteld. Zo dient de keuring, bij voorkeur, te geschieden in aanwezigheid van de opdrachtgever, waarbij de keuringsarts mondeling communiceert over zijn bevindingen. Het keuringsrapport wordt ter plaatse opgesteld. Van het beenwerk dienen 16 tot 18 röntgenfoto’s te worden gemaakt van goede kwaliteit. De conclusie dient duidelijk te zijn en niet voor meer dan één uitleg vatbaar, waarbij de schriftelijk gegeven conclusie moet overeenstemmen met de mondeling meegedeelde aanbeveling.”

Het hiervoor geciteerde boek is inmiddels opgevolgd door het boek “De veterinaire keuring van het paard” van Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan, Barneveld en Van den Belt (Libre, Leeuwarden 2007). Met betrekking tot de eisen van de opnametechniek bij röntgenopnamen wordt in dit boek onder meer opgemerkt:

“Aan de opname techniek moeten zeer hoge eisen worden gesteld, omdat anders diverse details niet, of niet duidelijk zichtbaar worden gemaakt. Factoren die daarbij een belangrijke rol spelen zijn de belichting, de scherpte en het contrast van de verkregen beelden, de opnamerichting(en), het centreren en diafragmeren van de stralenbundel, het voorbereiden en positioneren van het dier en het “printen” van de foto’s.”

Het College onderschrijft deze opvatting en wijst verder op jurisprudentie (VTC 2004/6) waarin is geoordeeld dat een keuringsdierenarts elke bevinding van het röntgenologisch onderzoek in het keuringsrapport dient te vermelden, ook al meent hij dat een en ander niet aan een positief aankoopadvies in de weg staat.

5.7.

Klaagster heeft gesteld dat de door beklaagde gemaakte röntgenfoto’s niet aan de kwaliteitseisen voldoen en voor een deel niet zijn te beoordelen, maar dat er niettemin wel afwijkingen op zijn waar te nemen, die (tenminste) tot het maken van een bemerking in het keuringsrapport hadden behoren te leiden.

Beklaagde heeft niet bestreden dat er in de set door klaagster in het geding gebrachte röntgenfoto’s opnamen van slechte/matige kwaliteit waren. Deze opnamen dienen, zo heeft beklaagde gesteld, echter buiten beschouwing te blijven, nu hij een veel groter aantal opnamen, waaronder 54 van goede kwaliteit heeft gemaakt. Beklaagde heeft in dit verband, onder aanhaling van het deskundigenrapport, gesteld dat voor verkoop naar Amerika altijd minimaal 54 opnamen van goede kwaliteit vereist zijn, zodat een kleiner aantal opnamen en dan nog van slechte/matige kwaliteit door de handelaar en vervolgens door klaagster nimmer geaccepteerd zouden zijn.

Het College overweegt, op grond van eigen wetenschap, dat de opvatting van beklaagde dat verkoop zonder 54 goede opnamen uitgesloten zou zijn geweest, niet juist is. Het komt in de praktijk regelmatig voor dat paarden alleen op grond van een volgens Nederlandse maatstaven uitgevoerde keuring aan een Amerikaanse koper worden verkocht. Het dossier bevat verder geen aanknopingspunten op grond waarvan met voldoende zekerheid kan worden bepaald dat beklaagde werkelijk 54 goede opnamen heeft gemaakt en de verklaringen van beklaagd ter zitting waren op dit punt inconsistent.

Het College stelt derhalve vast dat voor wat betreft het aantal door beklaagde gemaakte röntgenopnamen slechts de tegenstrijdige verklaringen van partijen voorhanden zijn.

Als sprake is van tegenstrijdige verklaringen en het niet mogelijk is te bepalen welk van beide verklaringen voor juist dient te worden gehouden kunnen de feiten op het desbetreffende punt niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld.

Daarom dient in het midden te blijven hoeveel röntgenopnamen door beklaagde zijn gemaakt en zal het College in het navolgende uitgaan van hetgeen wel voorhanden is, namelijk de door klaagster overgelegde set van 22 opnamen van het paard U.

5.8.

Het College overweegt, alvorens hierover de oordelen, dat van een dierenarts die voor een keuring een röntgenologisch onderzoek uitvoert, verwacht mag worden dat hij de door hem gemaakte opnamen kritisch beziet en de mislukte opnamen uit de set verwijdert. Een slordig aangeleverde set röntgenfoto’s, die goede en slechte opnamen bevat, schept verwarring en schaadt het aanzien van de Nederlandse keuringsdierenarts.

5.9.

Beklaagde heeft, onderbouwd door een verklaring van een deskundige, ter verweer aangevoerd dat de door klaagster overgelegde opnamen zijn gemanipuleerd en dat mogelijk zelfs sprake is van vervalsingen. Klaagster heeft dit weersproken en heeft daartoe eveneens een deskundigenverklaring in het geding gebracht.

De verklaringen van partijen zijn dus ook op dit punt tegenstrijdig.

Het College verwijst naar hetgeen hierover onder 5.7 werd opgemerkt ter zake van tegenstrijdige verklaringen en overweegt voorts dat bij het maken van kopieën van röntgenopnamen de opnamerichting niet kan worden veranderd en geen elementen kunnen worden toegevoegd of verwijderd.

De stelling van beklaagde dat de door klaagster in het geding gebrachte röntgenfoto’s mogelijk vervalsingen zijn, houdt een zeer ernstige beschuldiging in. Van degene die een dergelijke beschuldiging naar voren brengt, mag worden verwacht dat hij een en ander voldoende aannemelijk maakt. Noch op grond van het dossier, noch op grond van het verhandelde ter zitting, kan worden geoordeeld dat beklaagde daarin in geslaagd.

5.10.

Het College heeft de door klaagster overgelegde opnamen beoordeeld en maakt het advies van dr. Van den Belt voor zover het de kwaliteit, de opnamerichting en de röntgenologische bemerkingen betreft, tot de zijne. Het College onderschrijft met name het oordeel dat een aantal van de wel te beoordelen beelden aanleiding hadden behoren te geven tot het maken van een bemerking, zodat een ongeclausuleerd positief aankoopadvies niet op zijn plaats was.

Het College merkt in dit verband op dat de conclusie van beklaagde luidend: “This mare in a good health and is very (very) sound” is te beschouwen als een positief aankoopadvies.

5.11

De conclusie is dat de klacht gegrond verklaard dient te worden. De op te leggen maatregel is een berisping, als bedoeld in artikel 16, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1    Appellant heeft gesteld dat het Veterinair Tuchtcollege de klacht ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Daartoe heeft appellant, evenals in het geding in eerste aanleg, gesteld (-) dat klaagster geen opdrachtgever, eigenaar of houder van het paard was ten tijde van de keuring op 15 december 2004, (-) dat de klacht geen betrekking heeft op het voorkomen van schade aan de gezondheidszorg voor dieren, alsmede (-) dat de klacht uitsluitend betrekking heeft op een civielrechtelijke kwestie van schadevergoeding.

Het Veterinair Beroepscollege wijst deze opvattingen van appellant van de hand en onderschrijft in dit verband hetgeen het Veterinair Tuchtcollege bij de bestreden beslissing (hiervoor weergegeven onder rubriek 3) omtrent de ontvankelijkheid van de klacht heeft overwogen en beslist.

Evengenoemde grief treft derhalve geen doel.

4.2    Appellant heeft –samengevat weergegeven - ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van de klacht gesteld,

a) dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte de 22 door klaagster overgelegde röntgenfoto’s tot uitgangspunt van de beoordeling heeft genomen, en

b)  dat alleen R van oordeel is dat appellant bemerkingen had moeten maken in het keuringsrapport vanwege de bedoelde 22 röntgenfoto’s, terwijl de overige geconsulteerde deskundigen slechts hebben geoordeeld dat het met meer röntgenfoto’s zeer wel mogelijk was geweest dat de conclusie van de keuring “good” zou zijn geweest.

Appellant heeft er onder vermelding van nadere bijzonderheden met nadruk op gewezen dat hij meer röntgenfoto’s van het paard U heeft gemaakt, dan door klaagster zijn overgelegd.

4.3    Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent het aantal van het paard bij de keuring gemaakte röntgenfoto’s, dat de dossierstukken en het verhandelde ter zitting aanwijzingen opleveren, dat appellant meer röntgenfoto’s heeft gemaakt dan de 22 stuks die thans tot het dossier behoren. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.

De serie van 22 ter zitting overgelegde röntgenfoto’s van het paard U bevat onder meer röntgenopnamen van de ondervoet beiderzijds vóór, waarbij, zowel op de zijdelingse als de voor-achterwaartse opnamen, opvalt dat de hoefijzers niet zijn afgenomen. In de eerste plaats is het gezien de praktijk op dit punt, niet waarschijnlijk dat in dit geval geen foto zonder ijzer is gemaakt. Voorts moet in aanmerking worden genomen de verklaring van de bij de keuring aanwezige assistente Q van 27 november 2006, luidende:

“Wij hebben het paard eerst gefotografeerd met ijzers. Nadat ik de foto’s ontwikkeld had heeft hij (lees: appellant) de foto’s beoordeeld en vervolgens heeft hij de ijzers verwijderd van de voorvoeten en hebben wij de voorvoeten zonder ijzers opnieuw gefotografeerd + een paar foto’s van andere gewrichten opnieuw gefotografeerd.”

Deze verklaring ondersteunt de stelling van appellant, dat hij op verzoek van de heer T eerst foto’s heeft gemaakt met ijzers, en dat hij daarna röntgenfoto’s van de voorvoeten zonder ijzers heeft gemaakt.

Het Veterinair Beroepscollege acht tevens van belang de verklaring van S van 6 februari 2007, luidende:

“X heeft de betreffende keuring op 15 december 2004 uitgevoerd en op de terugweg naar huis de door hem gemaakte röntgenfoto’s van het paard aan ondergetekende thuis overhandigd. Het betrof een veelheid aan röntgenopnames, meerdere tientallen (minimaal 40), zoals gebruikelijk bij een veterinaire keuring voor een koper in de Verenigde Staten.”

Het Veterinair Beroepscollege betrekt voorts bij zijn overwegingen dat wanneer de set van 22 röntgenfoto’s in zijn totaliteit wordt bezien, het beeld ontstaat van een serie foto’s die logischerwijze in diergeneeskundig opzicht niet volledig is.

 Zo mist het Veterinair Beroepscollege de APLO-opnamen van de sprong bij het achterbeen. Ter zitting heeft de getuige/deskundige dr.Van den Belt desgevraagd, op basis van zijn waarneming van de foto’s, als zijn opvatting te kennen gegeven dat de serie foto’s naar haar aard niet compleet is.

Het Veterinair Beroepscollege acht het verder niet zonder betekenis dat de röntgenfoto’s, zoals door de gemachtigde van klaagster ter zitting is verklaard, in de VS zijn bewaard in een kast in de stallen van P (agent van klaagster), en dat aldaar een röntgenfoto van een ander paard bij de röntgenfoto’s van U. terecht is gekomen. Nu ter plaatse vermenging van verschillende sets heeft kunnen plaatsvinden valt niet uit te sluiten dat aldaar foto’s uit de onderhavige set zijn geraakt.

Tenslotte neemt het Veterinair Beroepscollege in aanmerking de niet weersproken stelling van appellant dat hem door S gevraagd was de keuring volgens de opsomming van O (dierenarts te Gordonsville, VS, en collega van de vaste dierenarts van beklaagde, N ) uit te voeren, welke opsomming uitgaat van minimaal 54 röntgenfoto’s.

4.4    Het Veterinair Beroepscollege acht het in verband met alle hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, deze tezamen en in onderling verband in beschouwing nemend, voldoende aannemelijk dat appellant meer foto’s heeft gemaakt en afgeleverd dan de 22 in geding gebrachte foto’s. Aldus beschouwd, komt de grond aan de klacht te ontvallen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen  dat redelijkerwijs niet valt uit te sluiten dat de volledige set foto’s een voldoende grondslag zou kunnen opleverden voor de door appellant gegeven beoordeling van het paard.

4.5    Ten overvloede merkt het Veterinair Beroepscollege nog op dat de opvatting van het Veterinair Tuchtcollege ten aanzien van het niet verwijderen van mislukte röntgenfoto’s, zoals verwoord in paragraaf 5.8. van de bestreden beslissing, van de hand moet worden gewezen. Het Veterinair Beroepscollege is, daarin gesteund door de opvatting van de getuige-deskundige dr. Van den Belt, van oordeel dat het gebruikelijk is dat mislukte röntgenfoto’s bij de complete set röntgenfoto’s worden gevoegd en dat deze combinatie van foto’s van belang kan zijn voor de diergeneeskundige oordeelsvorming.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en dat de klacht van klaagster alsnog dient te worden afgewezen.

Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de uitspraak

·        verklaart de klacht alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. H.C. Cusell, mr. G. van der Wiel, dr. L.M. Derkx (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen.

In verband met het tussentijds defungeren van de voorzitter, getekend en uitgesproken op de openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege gehouden op 30 oktober 2009 te Den Haag door mr. H.C. Cusell, plaatsvervangend voorzitter van dat college, in aanwezigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen.

w.g. Secretaris                                                                           w.g Plv. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris