ECLI:NL:RBAMS:2009:YB0348 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam 2009.399

ECLI: ECLI:NL:RBAMS:2009:YB0348
Datum uitspraak: 10-11-2009
Datum publicatie: 21-12-2009
Zaaknummer(s): 2009.399
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. In dit verzet zijn twee principiele gronden aangevoerd. Allereerst is aangevoerd dat het de voorzitter niet vrij stond om de klacht als kennelijk ongegrond af te doen. Klagers baseren zich daarbij op de artikelen 39 en 40 van de Gerechtsdeurwaarderswet. Volgens klagers volgt uit deze bepalingen dat na binnenkomst van de klacht de voorzitter eerst dient te beoordelen of de klacht kennelijk ongegrond is. Pas indien wordt geoordeeld dat daarvan geen sprake is, dient de klacht naar behandeling door de Kamer worden verwezen en kan de klacht naar de gerechtsdeurwaarder worden doorgezonden. Daarnaast hebben klager aangevoerd dat op grond van de wetsgeschiedenis de ministerieplicht een vrijwel absoluut gegeven is. De Kamer oordeelt met een beroep op de wetsgeschiedenis dat de voorzitter de klacht procedureel mocht behandelen als is gedaan. Ten aanzien van de ministerieplicht oordeelt de Kamer eveneens met een beroep op de wetsgeschiedenis dat de gerechtsdeurwaarder niet gehouden is om elke opdracht met betrekking tot de verplichte taak van de gerechtsdeurwaarder uit te voeren in de door de opdrachtgever gewenste zin. Het verzet wordt ongegrond verklaard.   Uitspraak is gedaan in zeven vrijwel gelijke zaken, waarvan alleen deze wordt gepubliceerd. Hoger beroep is ingesteld op de grond dat de Kamer is uitgegaan van een verkeerde wetstoepassing.  

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 10 november 2009 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake het verzet met nummer 399.2009 ingesteld door:

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [     ],

gevestigd te [     ],

2. [     ], rechtskundig adviseur, kantoorhoudende te [     ],

klagers,

klager treedt eveneens op als gemachtigde van klaagster,

tegen:

1. [     ],

2. [     ],

3. [     ],

4. [     ],

(kandidaat)-gerechtsdeurwaarders te [     ],

5. [     ],

gerechtsdeurwaarder te [     ],

beklaagden.

1. Verloop van de procedure

Bij beschikking van 26 mei 2009 (zaaknummer 595.2008) heeft de voorzitter van de Kamer voor gerechtsdeurwaarders (hierna: de voorzitter) beslist op een door klagers tegen beklaagden ingediende klacht. Bij brief van 8 juni 2009 is klagers een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden. Op 22 juni 2009 hebben klagers tegen de beslissing van de voorzitter verzet ingesteld. In het verzetschrift zijn bezwaren tegen de beschikking van de voorzitter naar voren gebracht en tevens is het verzet ingesteld op “nog nader aan te voeren gronden”. Hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben klagers nagelaten tijdig nadere gronden aan te voeren. Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 29 september 2009 alwaar namens klagers [     ] is verschenen en beklaagden sub 1, 2, 3 en 5 zijn verschenen. Beklaagde sub 4 heeft meegedeeld dat hij verhinderd was. Klagers hebben pleitnotities overgelegd. Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 10 november 2009 omdat de Kamer altijd op een termijn van zes weken uitspraak doet. Per abuis is ter zitting meegedeeld dat op 3 november 2009 uitspraak zal worden gedaan.

2. De gronden van het verzet

2.1 In verzet hebben klagers aangevoerd dat zij het niet eens zijn met de beslissing van de voorzitter. Zij hebben daartoe samengevat het volgende aangevoerd.

2.2 Het stond de voorzitter niet vrij om de klacht als kennelijk ongegrond af te doen, nu in dit geval doorzending van de klacht aan de gerechtsdeurwaarders heeft plaatsgevonden. Klagers baseren zich hierbij op de artikelen 39 en 40 van de Gerechtsdeurwaarderswet. Volgens klagers volgt uit deze bepalingen dat na binnenkomst van de klacht de voorzitter eerst beoordeelt of de klacht (en dus uitsluitend op de inhoud van de klacht zelf) kennelijk ongegrond is. Pas indien is geoordeeld wordt dat daarvan geen sprake is, kan de klacht aan de beklaagde gerechtsdeurwaarder worden doorgezonden.

2.3 In dit geval is geen sprake van een evident ongegronde klacht, hetgeen noodzakelijk is om van een kennelijk ongegronde klacht te kunnen spreken. De voorzitter had de klacht dus niet mogen afdoen als kennelijk ongegrond. De voorzitter heeft dit onderscheid miskend.

2.4 Ten onrechte is overwogen dat sprake is van een civielrechtelijk geschil en tevens heeft de voorzitter miskend dat de onderhavige procedure wel degelijk voorziet in mogelijkheden tot bewijslevering. Klagers wijzen in dit verband op artikel 42 Gerechtsdeurwaarderswet.                        

2.5 Het oordeel van de voorzitter, dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gerechtsdeurwaarders met de beschikbare gegevens wel beslag konden leggen, is onbegrijpelijk. Bovendien hebben beklaagden pas in het verweer tegen de klacht gesteld dat essentiële gegevens om beslag te leggen zouden hebben ontbroken. Beklaagden hadden dit aan klagers tijdig behoren mee te delen.

2.6 Er is wel degelijk in strijd gehandeld met de ministerieplicht, zodat de beslissing van de voorzitter op dat punt dan ook niet juist is. Klagers hebben in dit verband verwezen naar de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet, waaruit blijkt dat de ministerieplicht een bijna absoluut gegeven is, waarbij de uitzonderingen limitatief in de wet zijn omschreven. In deze zaak doet geen van deze uitzonderingen zich voor.

3. De ontvankelijkheid van het verzet .

Klagers hebben het verzet tegen voormelde beslissing van de voorzitter ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat zij in hun verzet kunnen worden ontvangen.

4. De inleidende klacht

Klagers verweten beklaagden sub 1 tot en met 4, kort samengevat dat deze hebben geweigerd om hun ministerie te verlenen en beklaagde sub 5 dat hij onvoldoende heeft toegezien op de tijdige uitvoering van de beslaginstructie.

5. De beslissing van de voorzitter

De voorzitter heeft geoordeeld dat beklaagden niet in strijd hebben gehandeld met de tuchtrechtelijke norm. De voorzitter was van oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is.

6. De beoordeling van de gronden van het verzet

6.1 Volgens de memorie van toelichting bij de Gerechtsdeurwaarderswet is het particulieren mogelijk gemaakt om bezwaren aanhangig te maken bij de Kamer. Voorts is de voorzitter van de Kamer de bevoegdheid verleend kennelijk ongegronde klachten zonder nader onderzoek af te wijzen. (MvT TK, vergaderjaar 1991-1992, nr. 22 775, nr. 3 pag. 12). De procedure, zoals vastgelegd in artikel 31 van het wetsvoorstel (thans artikel 39 van de Gerechtsdeurwaarderswet), gaat er van uit dat de voorzitter van de Kamer bij wijze van versnelde behandeling de klachten zonder nader onderzoek kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond kan verklaren. De term “zonder nader onderzoek” impliceert dat na enig onderzoek de voorzitter, indien voldoende overtuigd, tot deze uitspraak kan komen. Hij is niet wettelijk verplicht de belanghebbenden eerst te horen, hoewel dit onderdeel kan vormen van het summiere onderzoek dat aan deze uitspraak altijd vooraf gaat (MvT TK, vergaderjaar 1993-1994, 22 775, nr. 5 pag. 19.)

Hieruit blijkt dat de voorzitter enig onderzoek kan verrichten en dat daaruit kan voortvloeien dat hij belanghebbenden, voordat uitspraak wordt gedaan, kan horen. Dit is door de Kamer aldus procedureel uitgewerkt dat de beklaagde gerechtsdeurwaarder in alle gevallen om een reactie op de klacht wordt gevraagd, alvorens de voorzitter beslist hoe de procedure verder verloopt. Het stond de voorzitter dus wel degelijk vrij om enig onderzoek te verrichten. Deze procedure staat ook vermeld in de brochure die bij de ontvangstbevestiging van de klacht aan een klager wordt toegezonden.

6.2 Klagers voeren ten onrechte aan dat er sprake moet zijn van een “evident ongegronde” klacht. Dit criterium “evident ongegrond” vloeit namelijk niet voort uit artikel 39 Gerechtsdeurwaarderswet, waar gesproken wordt over “kennelijk ongegrond”. Van een “kennelijk ongegronde klacht” in de zin van artikel 39 Gerechtsdeurwaarderswet kan worden gesproken indien aan de hand van de inhoud van het klaagschrift en (eventueel) de reactie van beklaagde, naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot gegrondverklaring. Met inachtneming van die norm heeft de voorzitter tot haar beslissing kunnen komen.

6.3 Klagers hebben geen (duidelijk) onderscheid gemaakt tussen gebrekkige nakoming van de met beklaagden gesloten overeenkomst en klachtwaardig handelen. Zij hebben in verzet evenmin aangevoerd dat beklaagden met betrekking tot de nakoming van de overeenkomst dusdanig apert onjuist hebben gehandeld, dat hun handelen op die grond in strijd is met de tuchtrechtelijke norm. Dit onderdeel van het verzet berust voorts op een onjuiste lezing van de beschikking. De voorzitter heeft slechts overwogen dat voor uitgebreide bewijslevering geen plaats is omdat de Kamer niet oordeelt over civielrechtelijke geschillen.

6.4 Het standpunt dat klagers hebben ingenomen met betrekking tot de ministerieplicht van beklaagden is niet juist. Uit de toelichting van klagers ter zitting blijkt dat de klacht omtrent de ministerieplicht vooral betrekking heeft op de stelling van klagers, dat de gerechtsdeurwaarder gehouden is om elke opdracht met betrekking tot de verplichte taak van de gerechtsdeurwaarder uit te voeren op een wijze zoals de opdrachtgever dat wenst. Dat is in zijn algemeenheid niet juist. De gerechtsdeurwaarder heeft bij de uitvoering van zijn ministerieplicht de bevoegdheid om afwegingen te maken omtrent de wijze waarop hij aan die ministerieplicht zal en kan voldoen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het verrichten van ambtshandelingen door de gerechtdeurwaarder in het algemeen als zodanig niet in strijd kan zijn met de normen van moraal en fatsoen. De wijze waarop de opdrachtgever wenst dat een opdracht wordt uitgevoerd kan dit echter wel zijn. De gerechtsdeurwaarder is reeds uit hoofde van zijn ambt gehouden geen rekening met dergelijke wensen te houden. (MvT, Tweede kamer 1991-1992, 22775, nr 3, blz 18) Daaruit volgt ook dat aan een gerechtsdeurwaarder de bevoegdheid toekomt om onafhankelijk van de opdrachtgever te bepalen op welke wijze en dus ook wanneer hij de ambtshandeling zal uitvoeren, mits hij handelt binnen de grenzen van artikel 34 Gerechtsdeurwaarderswet. Daarbij zal het ook uitmaken of de ambtshandeling het enkel betekenen van een stuk (dagvaarding, vonnis e.d.) betreft of het treffen van specifieke executiemaatregelen. Zij het dat het niet aan de deurwaarder is om de wenselijkheid van de executie opnieuw te beoordelen.

De beslissing van de voorzitter, dat beklaagden niet in strijd met hun ministerieplicht hebben gehandeld, is dan ook niet onjuist.

6.5 Het onderzoek in verzet heeft verder naar het oordeel van de Kamer niet geleid tot de vaststelling van andere feiten of omstandigheden en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de voorzitter, waarmee de Kamer zich verenigt. Het verzet is dan ook ongegrond, zodat de Kamer aan de inhoud van de klachten verder niet toekomt.

6.6 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-                     verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gegeven door mr. H.C. Hoogeveen, plaatsvervangend-voorzitter, en mr. A.C.A. Wildenburg en M.J.-M.L. Baudoin (plaatsvervangend) leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2009 in tegenwoordigheid van de secretaris.

Op grond van het bepaalde in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet staat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel open.