ECLI:NL:RBAMS:2009:YB0257 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam 2009.192verzet

ECLI: ECLI:NL:RBAMS:2009:YB0257
Datum uitspraak: 02-06-2009
Datum publicatie: 10-07-2009
Zaaknummer(s): 2009.192verzet
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. De voorzitter acht de klacht kennelijk ongegrond en de Kamer is het met de voorzitter eens. Verzet ongegrond

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 2 juni 2009 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van 10 maart 2009 met nummer 61.2009 en het daartegen ingestelde verzet met nummer 197.2009 ingesteld door:

[     ],

wonende te [     ],

klaagster,

tegen:

[     ],

gerechtsdeurwaarder te [     ],

beklaagde.

1. Verloop van de procedure

Bij brief met bijlagen ingekomen op 2 februari 2009 heeft klaagster een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder.

Bij verweerschrift van 20 februari 2009 heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd.

De beslissing van de voorzitter van 10 maart 2009 is bij brief van 16 maart 2009 aan klaagster verzonden.

Bij brief van 22 maart 2009 heeft klaagster tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter verzet ingesteld.

Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 21 april 2009. Van de behandeling ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.

De uitspraak is bepaald op 2 juni 2009.

2. De gronden van het verzet

Klaagster stelt in verzet – samengevat – dat de gerechtsdeurwaarder ten onrechte heeft geweigerd tot een door haar gewenste verkoop van de inboedel over te gaan. Klaagster is op daartoe aangevoerde gronden van mening dat de inboedel in ieder geval enig batig saldo zal opleveren. Klaagster meent dat de gerechtsdeurwaarder de debitrice ten onrechte in bescherming neemt en geen oog heeft voor de belangen van klaagster.

3. De ontvankelijkheid van het verzet .

Klaagster heeft het verzet tegen voormelde beslissing van de voorzitter ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat zij in haar verzet kan worden ontvangen.

4. De inleidende klacht

De voorzittersbeslissing vermeldt als inleidende klacht:

2.1 Klaagster is het niet eens met de gang van zaken en de door de gerechtsdeurwaarder gevolgde werkwijze. Zij heeft hierover geprobeerd contact op te nemen met de gerechtsdeurwaarder, maar die verwijst haar naar haar advocaat omdat die volgens de gerechtsdeurwaarder zijn opdrachtgever is. Volgens klaagster neemt haar advocaat echter alles klakkeloos aan wat de gerechtsdeurwaarder zegt en doet haar advocaat geen moeite om de gerechtsdeurwaarder tot daden aan te sporen.

2.2 Verkort samengevat verwijt klaagster de gerechtsdeurwaarder dat hij de kosten bij haar in rekening brengt in plaats van bij de debitrice. Maandelijks wordt er op de uitkering € 48,14 ingehouden en na aftrek van de kosten blijft er € 37,00 over, terwijl klaagster recht heeft op circa € 85,00 per maand.

2.3 Ten onrechte weigert de gerechtsdeurwaarder over te gaan tot de openbare verkoop.

2.4 De gerechtsdeurwaarder weigert aan haar verzoek te voldoen om maandelijks  € 300,00 te incasseren, terwijl de debitrice maandelijks € 360,00 vrij te besteden heeft. De debitrice woont door de week bij haar dochter in en is alleen in de weekends thuis. 

5. De beslissing van de voorzitter

De voorzitter heeft overwogen:

“Het standpunt dat de gerechtsdeurwaarder heeft ingenomen en zijn daarop gestoelde handelingen zijn niet in strijd met de tuchtrechtelijke norm. De gerechtsdeurwaarder heeft het standpunt ingenomen dat hij terughoudend moet zijn met het treffen van executiemaatregelen gelet op de geringe financiële draagkracht van de debitrice. Bovendien is alles in goed overleg met de opdrachtgever, de advocaat, gedaan. De gerechtsdeurwaarder is daarbij dus niet in strijd gekomen met de ministerieplicht. Op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet rust op een gerechtsdeurwaarder een zogenaamde “ministerieplicht”. Gelet op de door de wetgever aan de gerechtsdeurwaarder verleende monopoliepositie, is deze wettelijk verplicht om uitvoering te geven aan een opdracht tot het uitvoeren van een ambtshandeling zoals het betekenen van een vonnis en het leggen van een beslag. De gerechtsdeurwaarder heeft hieraan voldaan.

Uit hetgeen klaagster aan haar klacht ten grondslag heeft gelegd volgt niet dat de verkoop van de roerende zaken wèl tot een batig saldo zal leiden en dat de regels voor de beslagvrije voet niet van toepassing zijn, nu het budget van de debitrice wordt beheerd en zij gedeeltelijk bij haar dochter woont. Evenmin volgt uit het voorbeeld dat klaagster heeft gegeven dat de kosten van de inning niet bij de debitrice in rekening gebracht worden.”

6. De beoordeling van de gronden van het verzet

6.1 De tuchtrechtspraak is er op gericht in het algemeen belang een optimaal functioneren van het ambt van gerechtsdeurwaarder binnen het rechtsbestel te verzekeren door in individuele gevallen tegen inbreuken op de ambtsplichten en de ambtsethiek op te treden.

6.2 Anders dan de gerechtsdeurwaarder heeft betoogd ter zitting, is bij de invoering van de Gerechtsdeurwaarderswet uitdrukkelijk ter sprake geweest dat het ongewenst en onverenigbaar is met het Nederlandse rechtssysteem, indien de gerechtsdeurwaarder niet gehouden zou zijn te voldoen aan de Ministerieplicht ex artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet, wanneer de gerechtsdeurwaarder het verrichten van een ambtshandeling in strijd zou achten met de sociale belangen of de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene (MvT II, 22 775, nr. 3, p. 17-19).

6.3 Als uitgangspunt dient dan ook te gelden dat de deurwaarder op grond van de zogeheten ‘Ministerieplicht’ gehouden is uitvoering te geven aan een opdracht tothet verrichten van een ambtshandeling zoals het betekenen van een beslag en de executoriale verkoping van de beslagen goederen.

6.4 Niet is gesteld noch gebleken is dat zich een situatie voordeed zoals bedoeld in artikel 438, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarbij de gerechtsdeurwaarder zich, wegens een bezwaar dat een onverwijlde voorziening noodzakelijk maakte, tot de voorzieningenrechter had kunnen of moeten wenden.

6.5 De voorzitter heeft naar het oordeel van de Kamer terecht geoordeeld dat het door de gerechtdeurwaarder in het onderhavige gevalingenomen standpunt en zijn daarop gebaseerde handelingen niet in strijd zijn met de tuchtrechtelijke norm. De gerechtsdeurwaarder heeft immers in goed overleg met de opdrachtgever, de (voormalige) advocaat van klaagster, besloten dat niet tot openbare verkoop zal worden overgegaan, zodat niet gezegd kan worden dat er in die situatie sprake was van handelen in strijd met de Ministerieplicht.

6.6 De Kamer onderschrijft eveneens het oordeel van de voorzitter ten aanzien van de opbrengst van de verkoop van de roerende zaken en de toepasselijkheid van de regels van de beslagvrije voet voor debitrice.

6.7 De door klaagster (overigens) in verzet aangevoerde gronden werpen naar het oordeel van de Kamer dan ook geen nieuwe licht op de beslissing van de voorzitter, die de Kamer juist acht. Deze gronden geven evenmin aanleiding om de motivering van de beslissing aan te passen. Het verzet kan daarom niet slagen en dient ongegrond te worden verklaard

6.8 Hierbij wordt nog opgemerkt dat op het hier van belang zijnde tijdstip de advocaat van klaagster de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder was. Indien klaagster thans zonder tussenkomst van een advocaat een opdracht aan de gerechtsdeurwaarder wenst te geven staat dat haar vrij. De gerechtsdeurwaarder zal alsdan een standpunt ten aanzien van die opdracht moeten innemen in overeenstemming met hetgeen hiervoor onder 6.2 tot en met 6.4 is overwogen.

7. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-                     verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gegeven door mr. C.M. Berkhout, voorzitter, en mr. G.H.I.J. Hage en N.J.M. Tijhuis (plaatsvervangend) leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van

2 juni 2009 in tegenwoordigheid van H.A.J. van der Lee, secretaris.

Op grond van het bepaalde in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet staat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel open.