ECLI:NL:TDIVBC:2008:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2007/22

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2008:8
Datum uitspraak: 11-03-2008
Datum publicatie: 29-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2007/22
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling van Duitse staande draadhaarhond, geboren op 12 december 2005, aangeboden wegens een trauma aan het radiocarpaal gewricht aan rechter voorpoot.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 07/22

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 17 juli 2007 van het

Veterinair Tuchtcollege (2006/54)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 17 juli 2007, verzonden op 18 juli 2007, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellant), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Appellant heeft bij beroepschrift van 13 september 2007 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 2 oktober 2007 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 18 december 2007. Bij die gelegenheid hebben Z, de echtgenote van appellant, en beklaagde hun standpunten nader toegelicht. Appellant is korte tijd voor de zitting overleden. Aangezien de hond van appellant tevens eigendom was en is van zijn echtgenote en zij voor de hond zorgt - ook in de in de onderhavige procedure van belang zijnde periode, te weten november 2005 tot mei 2006 -, kon mevrouw Z  de door haar man ingestelde beroepsprocedure voortzetten.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 12 december 2005 is de hond van appellant, een Duitse staande draadhaarhond, geboren op 12 april 1999 en genaamd Brieske, via verwijzing van de eigen dierenarts aangeboden aan beklaagde, wegens een trauma aan het radiocarpaal gewricht van haar rechter voorpoot. Beklaagde achtte een partiële artrodesis van de carpus het meest aangewezen en heeft deze ingreep dezelfde dag uitgevoerd. Zij heeft daartoe een plaat aangebracht en deze vastgezet met vier schroeven distaal en twee schroeven in het carpaalbeentje.

2.2   Direct na de operatie heeft beklaagde röntgenfoto’s ter controle gemaakt. Daarop was, voor zover te beoordelen op deze opname, te zien dat de schroeven goed waren geplaatst. Deze opnamen zijn gemaakt terwijl de poot van de hond gestrekt was.

2.3  Op 23 januari 2005 heeft beklaagde de hond weer gezien. Zij heeft het verband verwijderd en een röntgenfoto ter controle gemaakt. Beklaagde heeft geconstateerd dat er sprake was van een goede genezing en van een goede vergroeiing op de gewenste plaats. Voorts heeft beklaagde vastgesteld dat één van de schroeven iets te lang was en irritatie veroorzaakte bij het buigen en ook het buigen wat belemmerde. Beklaagde heeft voorgesteld de plaat en schroeven na ruim een maand te verwijderen.

2.4  Op 13 maart 2006 heeft appellant telefonisch de gemaakte afspraak afgezegd.

2.5  Op 26 april 2006 heeft appellant de hond aangeboden aan W, een specialist verbonden aan de universiteit van V (Duitsland), die heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een optimaal resultaat van de ingreep. Hij heeft de plaat en schroeven op 27 april 2006 verwijderd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Het College overweegt met betrekking tot de klachtonderdelen, zoals samengevat onder 2.6. a tot en met d, dat deze zien op de communicatie voorafgaand aan de ingreep. Klager heeft, kort gezegd, gesteld dat beklaagde hem onvoldoende heeft geïnformeerd. Beklaagde heeft deze stelling weersproken, onder meer aanvoerende dat zij met klager wel heeft gesproken over een eventuele volledige artrodesis.

Het College stelt vast dat hier sprake is van tegenstrijdige verklaringen. Als verklaringen van partijen elkaar tegenspreken en het niet mogelijk is om op grond van andere feiten en omstandigheden vast te stellen welk van beide verklaringen voor juist dient te worden gehouden, kunnen de feiten op dat punt, dan wel die punten niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie kan het betreffende klachtonderdeel, dan wel kunnen de betreffende klachtonderdelen, dan niet slagen.

Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld of de verklaring van klager, dan wel die van beklaagde voor juist dient te worden gehouden, dienen de hiervoor genoemde klachtonderdelen derhalve ongegrond te worden verklaard.

5.3.

Klager heeft, zoals samengevat onder 2.6.f, ook bezwaren tegen de conclusies die beklaagde heeft getrokken ter zake van zijn wensen over de behandeling van de hond en zijn opvatting over de mate van pijn die de hond zou voelen.

Het College overweegt dat dit klachtonderdeel in essentie ziet op de wijze waarop klager zich bejegend voelt. Volgens vaste jurisprudentie valt de bejegening van eigenaren van patiënten buiten de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zijnde het wettelijk kader van het veterinair tuchtrecht. Dit is slechts anders als de zorg voor het dier daaronder zou hebben geleden, maar daarvan is, zoals uit het navolgende moge blijken, naar het oordeel van het College geen sprake geweest.

5.4.

Uit het klaagschrift en het verhandelde ter zitting komt naar voren, dat klager van mening is dat beklaagde had kunnen volstaan met het volledig vastzetten van het gewricht. Klager voelt zich in deze opvatting gesteund door het oordeel van een opvolgend dierenarts.

Het College overweegt dat beklaagde heeft gestreefd naar een oplossing die gericht was op het maximale behoud van de functie van het gewricht, zijnde fixatie met behoud van locomotie. Het College acht deze oplossing veterinair juist. Hieraan doet niet af, dat bij een andere hond van klager een volledige artrodesis wel tot een goed resultaat heeft geleid.

5.5.

Niet in geding is dat één van de schroeven die beklaagde heeft geplaatst te lang bleek te zijn, waardoor irritatie aan het radiocarpaal gewricht kon ontstaan.

Ter zitting heeft het College de röntgenfoto’s beoordeeld die beklaagde onmiddellijk na de operatie heeft gemaakt. Geconstateerd is dat de schroeven niet onjuist waren aangebracht. Dat een van de schroeven zo lang was dat deze mogelijk irritatie aan het radiocarpaal gewricht zou kunnen gaan veroorzaken, was op deze controlefoto’s, die gemaakt werden terwijl de poot van de hond gestrekt was, niet te zien. De conclusie is dat beklaagde op dit punt veterinair niet onjuist heeft gehandeld.

5.6.

Het  College heeft eveneens de controlefoto’s, die werden gemaakt op 23 januari 2006, beoordeeld. Hierop was te zien, dat een van de schroeven bij het buigen van de poot enige irritatie aan het radiocarpaal gewricht veroorzaakte. Beklaagde zag zich derhalve geplaatst voor de keuze de schroef te verwijderen, de schroef te vervangen, of de schroef voorlopig op zijn plaats te laten. Zij heeft gekozen voor de laatstgenoemde optie.

Het College overweegt dat de extra operatie die nodig zou zijn geweest voor het verwijderen en/of vervangen van de schroef voor de hond belastend zou zijn geweest, terwijl bij een strak regime een goede genezing mogelijk zou zijn geweest. Gebleken is dat klager in staat was zijn hond onder zulk een strak regime te houden. Beklaagde heeft derhalve, alles bijeengenomen, naar het oordeel van het College, redelijkerwijze kunnen kiezen voor de oplossing de schroef voorlopig te laten waar hij was.

Hierna is de hond aan de behandeling van beklaagde onttrokken.

5.7.

De conclusie uit al het voorgaand eis, dat de klacht ongegrond verklaard dient te worden.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Ten aanzien van de stelling van appellant dat er in een tuchtprocedure immer sprake is van tegenstrijdige verklaringen tussen klager en beklaagde, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval veterinair juist is gehandeld, noodzakelijk is om eerst de juiste feiten vast te stellen. Slechts dan kan over deze feiten een oordeel worden gegeven. Indien partijen het over deze feiten niet eens zijn en er geen stukken of andere omstandigheden zijn die de stellingnamen van deze of gene partij ondersteunen, is het niet mogelijk om feiten vast te stellen en daarover een oordeel te geven. De juistheid van een stelling omtrent het gebeurde kan immers niet worden aangenomen, uitsluitend op basis van een verklaring van één van beide partijen.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft in overweging 5.2. van de bestreden uitspraak terecht overwogen dat geen oordeel kan worden gegeven over de stelling van appellant dat hem voorafgaand aan de ingreep onvoldoende informatie is gegeven, nu deze stelling wordt betwist door beklaagde en de juistheid ervan niet wordt aangetoond door andere omstandigheden en stukken in deze tuchtzaak.

4.2   Ten aanzien van de veterinaire behandeling van de hond heeft appellant gesteld dat een gehele artrodesis had moeten worden uitgevoerd, dat beklaagde de partiële artrodesis niet juist heeft uitgevoerd doordat een te lange schroef is gebruikt, dat beklaagde ten onrechte deze fout niet – op eigen kosten - heeft hersteld, en dat er onvoldoende begeleiding bij de revalidatie is geweest.

Beklaagde heeft gesteld te blijven bij haar oordeel dat zij veterinair juist heeft gehandeld en heeft daarbij verwezen naar haar uitleg in eerste aanleg.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent de veterinaire behandeling van de poot van de hond van appellant op 12 december 2005 als volgt.

Beklaagde heeft gesteld dat zij een partiële artrodesis heeft geadviseerd, omdat een volledige artrodesis van de carpus meebrengt dat de pols niet kan worden gebogen, hetgeen voor een jachthond, die op ruw terrein komt, hinderlijk kan zijn. Naar beklaagdes oordeel heeft het de voorkeur om beweging in het radiocarpaal gewricht te behouden, indien dat mogelijk is. Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft beklaagdes overwegingen voor de keuze voor een partiële artrodesis en is met haar van oordeel dat er voldoende bot in het bovenste gewricht aanwezig was om deze ingreep uit te voeren.

Omtrent de uitvoering van deze artrodesis overweegt het Veterinair Beroepscollege dat niet is aangetoond of gebleken dat deze ingreep niet lege artis is uitgevoerd. Op grond van de controlefoto’s die direct na de operatie zijn gemaakt, was te zien dat de schroeven op juiste wijze waren aangebracht. Beklaagde heeft weliswaar één te lange schroef gebruikt, hetgeen meer risico op artrose met zich bracht, maar dit was op de foto’s niet zichtbaar. Daarvoor zou een foto van de poot in gebogen stand gemaakt moeten worden. Het Veterinair Beroepscollege acht het niet maken van een foto van de poot in gebogen houding echter niet dermate onjuist, dat beklaagde daarvoor een tuchtrechtelijk verwijt zou moeten worden gemaakt. Het Veterinair Beroepscollege neemt daarbij in overweging dat de hond een spalk heeft gekregen, die voorkwam

– naar achteraf kon worden vastgesteld - dat de te lange schroef problemen kon veroorzaken.

De grieven die zijn gericht tegen de veterinaire behandeling op 12 december 2005 treffen derhalve geen doel.

4.4   Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent de veterinaire behandeling van de poot van de hond op 23 januari 2006, toen door middel van controlefoto’s werd geconstateerd dat de te lange schroef bij het buigen van de poot enige irritatie aan het radiocarpaal gewricht veroorzaakte, als volgt.

Beklaagde heeft gesteld dat zij heeft besloten om de schroef op dat moment niet te vervangen, maar de poot van de hond eerst verder te laten genezen onder een strak regime, waartoe zij appellant wel in staat achtte. Beklaagde heeft hiervoor twee redenen genoemd: de kosten die een extra operatie met zich zou brengen, maar ook het narcoserisico van een extra operatie.

Naar het oordeel van appellant had beklaagde zich niet door financiële overwegingen mogen laten leiden. Appellant heeft gesteld dat beklaagde haar fout had moeten herstellen en de schroef had moeten vervangen, zonder het in rekening brengen van extra kosten.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat de poot van de hond na de eerdere ingreep nog verdere genezing behoefde en dat de hond in verband daarmee slechts aangepaste beweging zou hebben. Appellant kon in staat kon worden geacht om daarop toe te zien. Voorts overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de lange schroef bij het staan geen irritatie opleverde en dat een extra operatie om de schroef te vervangen narcoserisico met zich bracht. Op grond van deze overwegingen is het besluit van beklaagde om de schroef vooralsnog te laten zitten, totdat de poot zover genezen zou zijn, dat ook de plaat eruit gehaald zou kunnen worden, niet veterinair onjuist geweest. Nu dit besluit reeds op grond van veterinaire aspecten niet onjuist is geweest, behoeven de relevantie van eventuele financiële aspecten geen verdere bespreking.

Ten aanzien van de tijd die tussen 23 januari 2006 en de vervolgafspraak op 13 maart 2006 is gelegen, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het niet ongebruikelijk is om een termijn van 6 weken te hanteren na het verwijderen van verband en spalk, teneinde het bot goed te laten vergroeien, alvorens de plaat en schroeven te verwijderen. Dat deze termijn met één week is verlengd vanwege de vakantie van beklaagde, is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet veterinair onjuist.

Ook de grieven die zijn gericht tegen de veterinaire behandeling op 23 januari 2006 treffen derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep dient te worden verworpen en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. G. van der Wiel, mr. H.C. Cusell, drs. M.A. van Messel (dierenarts), en drs. M.I. de Nijs (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 11 maart 2008 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                                  w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris