ECLI:NL:TDIVBC:2008:22 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/15

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2008:22
Datum uitspraak: 08-12-2008
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/15
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, Dobermann, geboren op 19 november 1998, wegens een bultje aan linker schouder.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/15

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 mei 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2007/51)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 mei 2008, verzonden op 16 mei 2008, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 11 juli 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Als gemachtigde van beklaagde heeft praktijkgenoot Z bij brief van 13 augustus 2008 op het beroepschrift gereageerd.

De eerste behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Bij die gelegenheid hebben appellante en Z, namens beklaagde, hun standpunten kort toegelicht. Aangezien het Veterinair Beroepscollege het wenselijk vond om beklaagde in persoon te horen, is de behandeling aangehouden tot de openbare zitting van 6 oktober 2008. Bij die gelegenheid hebben appellante en beklaagde, bijgestaan door W, werkzaam bij V te B,  hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 12 maart 2007 heeft appellante haar hond, een dobermann, geboren op 19 november 1998 en genaamd Lester, aangeboden aan een praktijkgenoot van beklaagde wegens een bultje aan de linker schouder. De praktijkgenoot heeft geadviseerd dit bultje operatief te laten verwijderen.

2.2   Op 14 maart 2007 heeft dezelfde praktijkgenoot de hond van appellante geopereerd, waarbij het bultje aan de schouder en een bultje bij de eerste tepel achter de linkervoorpoot –waar appellante de praktijkgenoot vlak voor de ingreep op had gewezen-, zijn verwijderd.

Tijdens het pre-anesthetisch onderzoek heeft de praktijkgenoot geen contra-indicaties voor een narcose gevonden. Als narcosemiddelen is 0,75 ml. Domitor en 1,0 ml. Dormicum intraveneus toegediend. De diepte van de narcose heeft de praktijkgenoot gereguleerd door het toedienen van Propofol IV. Daarnaast heeft hij de hond 2,7 ml. Rimadyl systemisch en 2,5 ml. Lidocaïne lokaal gegeven. De hond is tijdens de ingreep oppervlakkig gaan ademen, waarna hij is geïntubeerd. De patiëntenkaart vermeldt hierover: “hond ademde heel oppervlakkig, dus wel aan gas gelegd, maar geen iso gebruikt.”

2.3  Bij thuiskomst bleek de hechting van de wond aan de schouder te zijn losgeraakt, waarop appellante de hond wederom aan de praktijkgenoot van beklaagde heeft aangeboden. De praktijkgenoot heeft de wond opnieuw, maar op een andere manier gehecht, zonder nieuwe verdoving, en heeft voor 10 dagen het antibioticum Synulox voorgeschreven.

2.4   Op zaterdag 17 maart 2007 heeft een tweede praktijkgenoot van appellante telefonisch contact gehad met beklaagde, omdat de hond hoestte, daarbij slijm opgaf, benauwd was en conditieverlies had. Bedoelde tweede praktijkgenoot heeft geoordeeld dat er sprake kon zijn van irritatie van de keel door het intuberen tijdens de operatie en heeft een hoestdrank voorgeschreven.

2.5   Op 22 maart 2007 is appellante, zonder de hond, op de praktijk gekomen om de uitslag van het pathologisch onderzoek van de verwijderde bultjes met de tweede praktijkgenoot te bespreken. Appellante heeft tijdens dat consult aangegeven dat het hoesten weliswaar minder was geworden, maar dat de hond nog immer leed aan conditieverlies en maar weinig, uitsluitend zacht en nat voedsel at. De tweede praktijkgenoot meende dat er wellicht een andere oorzaak, dan irritatie door de tube, kon zijn en heeft geadviseerd om op 24 maart 2007, als de hond langs zou komen om de hechtingen te laten verwijderen, nader onderzoek te laten verrichten naar de longen. Op de patiëntenkaart heeft de tweede praktijkgenoot terzake het volgende genoteerd: “zaterdag controle wond en longen!” De tweede praktijkgenoot heeft nogmaals hoestdrank voorgeschreven.

2.6   De tweede praktijkgenoot heeft beklaagde ook mondeling ingelicht dat de hond van appellante nader gecontroleerd moest worden en dat de longen goed beluisterd moesten worden. De mogelijkheid van een hartprobleem is daarbij ter sprake gekomen.

Appellante is op 24 maart 2007 met de hond bij beklaagde als tweede opvolgende dierenarts gekomen, die de hechtingen heeft verwijderd. Voorts heeft zij de longen en het hart geausculteerd, waarbij zij geen afwijkingen heeft gevonden. Appellante heeft beklaagde gemeld dat de hond bij inspanning een blauwe tong had, dat de hond nog immer hoestte – zij het minder dan de dagen ervoor - en dat de hond nog immer last had van conditievermindering. De patiëntenkaart vermeldt bij 24 maart 2007: “eigenaren waren erg bezorgd, hoesten is minder geworden, maar bij inspanning nog steeds hoesten. Hond trekt erg aan de riem en eet geen droge brokken. Plan: nat voer geven en borsttuig omdoen. ausc longen: gb. tracea niet gevoelig. Strottehoofd is geirriteerd.”  Beklaagde heeft appellante uitleg gegeven over de narcose op 17 maart 2007 en heeft geadviseerd de hond nog een week rustig te houden.

2.7   Op 26 maart 2007 was de gezondheidstoestand van de hond dermate achteruitgegaan, dat besloten werd tot euthanasie, welke door een derde praktijkgenoot van beklaagde is uitgevoerd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten omdat zij zich te passief heeft opgesteld door geen voorstel tot nader onderzoek te doen.

Beklaagde heeft aangevoerd dat er noch door haarzelf noch door haar collega’s onjuiste diagnoses zijn gesteld, dan wel diagnoses zijn gemist. Beklaagde heeft, zo stelt zij, op 24 maart 2007 wel degelijk nader onderzoek voorgesteld. Het College overweegt hierover als volgt.

5.3.

Het College stelt ten eerste vast dat de verklaringen van partijen elkaar tegenspreken op alle van belang zijnde punten, namelijk de mededelingen van klaagster over de toestand van de hond, het onderzoek dat beklaagde heeft verricht en het voorstel tot nader onderzoek. Als de verklaringen van partijen elkaar tegenspreken en het niet mogelijk is om op grond van andere feiten en omstandigheden te bepalen welk van beide verklaringen voor juist dient te worden gehouden, kunnen de feiten niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Volgens de vaste jurisprudentie kan een klacht op het desbetreffende onderdeel, of de desbetreffende onderdelen dan niet slagen.

5.4.

Feit is wel dat de hond op 24 maart 2007 door beklaagde is gezien en op 26 maart 2007 vanwege ernstig lijden moest worden geëuthanaseerd. Het College ziet zich geplaatst voor de vraag of uit de toestand waarin de hond zich op 26 maart bevond, dient te worden afgeleid dat er op 24 maart symptomen aanwezig geweest moeten zijn, die daar op duidden en die door beklaagde niet hadden mogen worden gemist. Nu geen sectie is verricht en de exacte doodsoorzaak daarom niet bekend is, kan daarover niet met zekerheid een uitspraak worden gedaan.

Ten algemene kan wel worden opgemerkt dat een hartprobleem of een pneunomie zeer acuut kan optreden. De opvolgend dierenarts schrijft in zijn verklaring van 23 juni 2007 dat de hond ‘met de minuut slechter en benauwder werd’. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat inderdaad sprake was van een acuut probleem.

5.5.

De klacht heeft tenslotte betrekking op de wijze waarop beklaagde klaagster heeft bejegend en op de kosten.

Het College overweegt, volgens de vaste jurisprudentie, dat zowel de bejegening van eigenaren van dieren als de kosten die diergeneeskundige behandelingen met zich meebrengen buiten de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zijnde het wettelijk kader van het veterinair tuchtrecht, vallen. Voor wat betreft de bejegening van de eigenaar kan dit anders zijn als kan worden vastgesteld dat de zorg voor het dier daaronder heeft geleden, maar daarvan is in dit geval niet gebleken.

5.6.

De conclusie is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Ter zitting heeft appellante verklaard dat haar beroep niet ziet op de bejegening door beklaagde en de kosten van de veterinaire behandelingen.

Appellante heeft gesteld dat beklaagde niet adequaat heeft gereageerd op de aanhoudende problemen van de hond, zoals het hoesten en het conditieverlies, en daardoor de juiste diagnose heeft gemist. Volgens appellante heeft beklaagde geen nader onderzoek verricht of voorgesteld, maar bleef zij bij de eerdere diagnose “irritatie van de keel door het intuberen”.

Beklaagde heeft gesteld dat zij op 24 maart 2007 wel degelijk de mogelijkheid van cardiomyopathie in haar beoordeling heeft betrokken en de hond uitgebreid klinisch heeft onderzocht, maar daarbij geen afwijkingen heeft gevonden. Beklaagde heeft verder gesteld dat zij nader onderzoek heeft geadviseerd, maar dat zij de indruk kreeg dat appellante dit te duur vond. Voorts heeft beklaagde erkend dat zij de patiëntenkaart te summier heeft ingevuld, dit onder druk van een uitlopend spreekuur.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat voor beoordeling van appellantes grieven de volgende feiten en omstandigheden van belang zijn.

Beklaagde is, naar zij heeft verklaard, op 24 maart 2007, door haar praktijkgenoot, die op 22 maart 2007 nader onderzoek had geadviseerd en de hond daarvoor had doorverwezen naar beklaagde, op de hoogte gebracht van de bezorgdheid van appellante en haar echtgenoot en de wenselijkheid van nadere controle, waarbij met name goed naar de longen moest worden geluisterd. Ook de mogelijkheid van een hartprobleem is in dat overleg tussen beklaagde en haar praktijkgenoot ter sprake geweest.

Ter zitting van 6 oktober 2008 heeft beklaagde verklaard dat zij cardiomyopthatie als mogelijke diagnose vermoedde. Tevens heeft beklaagde verklaard dat zij de patiëntenkaart van de hond had bekeken, zodat zij ervan op de hoogte was dat de hond sinds 17 maart 2007 de klachten hoesten, benauwdheid en conditieverlies had. Naar beklaagde voorts ter zitting heeft erkend, heeft zij van appellante op 24 maart 2007 gehoord dat de hond een blauwe tong had gehad, nog steeds conditieverlies en een benauwde ademhaling (“dyspneu”) had, en nog steeds geen droge brokken kon eten.

Op grond van al deze omstandigheden is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat, gelet op de duidelijke zorgvraag die op 24 maart 2007 voorlag, beklaagde appellante ondubbelzinnig had behoren te confronteren met de veterinaire gebodenheid van nader onderzoek, zoals het maken van een röntgenfoto van de borstholte, die longafwijkingen passend bij een hartprobleem en eventueel een vergroting van het hart aan het licht zou hebben kunnen brengen. Aan die veterinaire gebodenheid doet niet af dat door beklaagde klinisch geen verklaring voor de verschijnselen bij de hond werd gevonden. Immers, zoals beklaagde zelf ook ter zitting heeft erkend, betekent het niet vinden van afwijkingen aan hart en longen bij auscultatie, geenszins dat er geen hartprobleem, zoals cardiomyopathie, aanwezig kan zijn, dat de oorzaak kan zijn van de gezondheidsproblemen, zoals appellantes hond vertoonde of had vertoond.

Dat, naar beklaagde heeft gesteld, appellante geen nader onderzoek wilde, ontslaat beklaagde niet van de op een dierenarts rustende verplichting de eigenaar van een dier eventueel ondubbelzinnig te confronteren met de veterinaire gebodenheid van nader onderzoek.

Het Veterinair Beroepscollege oordeelt op grond van het verhandelde dat beklaagde in deze verplichting nalatig is geweest. Dit oordeel vindt mede bevestiging in de patiëntenkaart, waaruit niet blijkt dat tijdens het consult op 24 maart 2007 de noodzaak – of zelfs maar de mogelijkheid – van nader onderzoek ter sprake is geweest. 

Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat beklaagde in bovenstaande zin veterinair onjuist heeft gehandeld. Het beroep van appellante slaagt derhalve, zodat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.

4.3   Ten aanzien van de aan beklaagde op te leggen maatregel, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat volstaan kan worden met het opleggen van een waarschuwing.

4.4   Ten algemene – en zonder hiermee iets af te doen aan voorgaande conclusies – heeft het Veterinair Beroepscollege moeten vaststellen dat in de kliniek van beklaagde kennelijk veel medewerkers in deeltijd werkzaam zijn en dat de onderlinge communicatie vooraf afhankelijk is van ongeorganiseerde en informele contacten tussen de dierenartsen en assistenten onderling.

De omstandigheid dat binnen een veterinaire kliniek meerdere dierenartsen in deeltijd werken, stelt extra eisen aan de organisatie binnen de kliniek, zoals het zorgvuldig en uitgebreid invullen van de patiëntenkaarten en het voeren van structureel intercollegiaal overleg, teneinde adequate zorg voor de ter behandeling aangeboden dieren ook door opvolgende dierenartsen te waarborgen. De omstandigheid dat het management van een dierenkliniek in dit opzicht eventueel te kort schiet, staat niet in de weg aan de individuele verantwoordelijkheid van de behandelende dierenarts.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), de zaak zelf af. In dit kader oordeelt het Veterinair Beroepscollege, het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, dat aan beklaagde de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de WUD dient te worden opgelegd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

·        verklaart de klacht alsnog gegrond,

·        legt aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. H.C. Cusell, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 8 december 2008 in het openbaar uitgesproken.

 w.g. Secretaris                                                                                 w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris