ECLI:NL:TDIVBC:2008:21 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2008:21
Datum uitspraak: 08-12-2008
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/14
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, Dobermann, geboren op 19 november 1998, wegens een bultje aan linker schouder.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/14

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 mei 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2007/50)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 mei 2008, verzonden op 16 mei 2008, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die zij in haar hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 11 juli 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Als gemachtigde van beklaagde heeft praktijkgenoot Z bij brief van 13 augustus 2008 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Bij die gelegenheid hebben appellante en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 12 maart 2007 heeft appellante haar hond, een dobermann, geboren op 19 november 1998 en genaamd Lester, aangeboden aan een praktijkgenoot van beklaagde wegens een bultje aan de linker schouder. De praktijkgenoot heeft geadviseerd dit bultje operatief te laten verwijderen.

2.2   Op 14 maart 2007 heeft dezelfde praktijkgenoot de hond van appellante geopereerd, waarbij het bultje aan de schouder en een bultje bij de eerste tepel achter de linkervoorpoot –waar appellante de praktijkgenoot vlak voor de ingreep op had gewezen-, zijn verwijderd.

Tijdens het pre-anesthetisch onderzoek heeft de praktijkgenoot geen contra-indicaties voor een narcose gevonden. Als narcosemiddelen is 0,75 ml. Domitor en 1,0 ml. Dormicum intraveneus toegediend. De diepte van de narcose heeft de praktijkgenoot gereguleerd door het toedienen van Propofol IV. Daarnaast heeft hij de hond 2,7 ml. Rimadyl systemisch en 2,5 ml. Lidocaïne lokaal gegeven. De hond is tijdens de ingreep oppervlakkig gaan ademen, waarna hij is geïntubeerd. De patiëntenkaart vermeldt hierover: “hond ademde heel oppervlakkig, dus wel aan gas gelegd, maar geen iso gebruikt.”

2.3  Bij thuiskomst bleek de hechting van de wond aan de schouder te zijn losgeraakt, waarop appellante de hond wederom aan de praktijkgenoot van beklaagde heeft aangeboden. De praktijkgenoot heeft de wond opnieuw, maar op een andere manier gehecht, zonder nieuwe verdoving, en heeft voor 10 dagen het antibioticum Synulox voorgeschreven.

2.4   Op zaterdag 17 maart 2007 heeft appellante telefonisch contact gehad met beklaagde, als opvolgend dierenarts, omdat de hond hoestte, daarbij slijm opgaf, benauwd was en conditieverlies had. Beklaagde heeft geoordeeld dat er sprake kon zijn van irritatie van de keel door het intuberen tijdens de operatie en heeft een hoestdrank voorgeschreven. Voorts heeft zij appellante meegedeeld dat zij op de praktijk een röntgenfoto kon maken, maar verder niets voor de hond kon doen.

2.5   Op 22 maart 2007 is appellante, zonder de hond, op de praktijk gekomen om de uitslag van het pathologisch onderzoek van de verwijderde bultjes met beklaagde te bespreken. Appellante heeft tijdens dat consult aangegeven dat het hoesten weliswaar minder was geworden, maar dat de hond nog immer leed aan conditieverlies en maar weinig, en dan nog alleen maar zacht en nat voedsel at. Beklaagde meende dat er wellicht een andere oorzaak, dan irritatie door de tube, kon zijn en heeft geadviseerd om op 24 maart 2007, als de hond langs zou komen om de hechtingen te laten verwijderen, nader onderzoek te laten verrichten naar de longen. Op de patiëntenkaart heeft beklaagde terzake het volgende genoteerd: “zaterdag controle wond en longen!”. Zij heeft nogmaals hoestdrank voorgeschreven.

2.6   Op 24 maart 2007 is de hond onderzocht door een tweede praktijkgenoot van beklaagde, die daarbij geen afwijkingen heeft gevonden.

Op 26 maart 2007 was de gezondheidstoestand van de hond dermate achteruitgegaan, dat besloten werd tot euthanasie.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten, omdat zij tot tweemaal toe een onjuiste diagnose heeft gesteld en geen nazorg heeft verleend.

Beklaagde heeft aangevoerd dat zij op 17 maart de mogelijkheid van nader onderzoek heeft genoemd, maar dat klaagster hier niet op in wilde gaan. Op 22 maart had beklaagde nader onderzoek van de longen noodzakelijk geacht. Zij had echter gemeend dat dit tot 24 maart kon wachten.

Het College overweegt dat onweersproken vaststaat dat beklaagde zowel tijdens het telefonisch contact van 17 maart, als bij het bezoek van 22 maart de wenselijkheid van nader onderzoek genoemd heeft. Dat zij daar niet sterker op heeft aangedrongen acht het College niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, nu zij er op grond van de mededelingen van klaagster van uit kon gaan dat de hoestproblemen minder werden en de hond ook had gegeten.

5.3.

De klacht heeft voorts betrekking op de wijze waarop beklaagde klaagster heeft bejegend en op de kosten.

Het College overweegt, volgens de vaste jurisprudentie, dat zowel de bejegening van eigenaren van dieren als de kosten die diergeneeskundige behandelingen met zich meebrengen buiten de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zijnde het wettelijk kader van het veterinair tuchtrecht, vallen. Voor wat betreft de bejegening van de eigenaar kan dit anders zijn als kan worden vastgesteld dat de zorg voor het dier daaronder heeft geleden, maar daarvan is in dit geval niet gebleken.

5.5.

De conclusie is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Ter zitting heeft appellante verklaard dat haar beroep niet ziet op de bejegening door beklaagde en de kosten van de veterinaire behandelingen.

Appellante heeft gesteld dat beklaagde niet adequaat heeft gereageerd op de aanhoudende problemen van de hond, zoals het hoesten en het conditieverlies, en daardoor de juiste diagnose heeft gemist.

Beklaagde heeft ter terechtzitting van het Veterinair Beroepscollege verklaard dat de verschijnselen die appellante heeft genoemd op 17 en 22 maart 2007 voor haar op zich duidelijk waren, hoewel het verhaal van appellante wat rommelig was. Voorts heeft beklaagde ter zitting erkend dat zij, achteraf gezien, een beoordelingsfout heeft gemaakt, doordat zij de benauwdheid op 17 maart 2007 zonder nader onderzoek heeft geweten aan het hoesten als gevolg van irritatie door het intuberen; het had op haar weg gelegen bij appellante verdere navraag te doen naar de exacte verschijnselen bij de hond.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent appellantes grief als volgt.

Vast staat dat beklaagde op 17 maart 2007 bekend was met de verschijnselen bij de hond, zoals door appellante tijdens het telefoongesprek op die dag aan beklaagde gemeld en vermeld op de patiëntenkaart, te weten het hebben van enorme hoestbuien, benauwdheid, braken, het opgeven van slijm, hijgen bij het uitlaten. Deze verschijnselen wijzen op een conditieverlies en passen niet bij een geïrriteerde keel als gevolg van het intuberen tijdens een operatie die drie dagen tevoren is uitgevoerd.

Beklaagde heeft een beoordelingsfout gemaakt, door zich te zeer te concentreren op het hoesten van de hond en niet al op 17 maart 2007 ook andere mogelijke oorzaken in haar beoordeling te betrekken. Het had op de weg van beklaagde gelegen om tenminste appellante meer vragen te stellen over de gezondheidssituatie van de hond en, afhankelijk van de antwoorden op deze vragen, appellante eventueel ondubbelzinnig te confronteren met veterinaire gebodenheid van nader onderzoek, zoals het maken van een röntgenfoto van de longen, die longafwijkingen passend bij een hartprobleem aan het licht zou hebben kunnen brengen.

Zodanig nader onderzoek was zeker geboden toen tijdens het tweede consult op 22 maart 2007 appellante meedeelde dat het hoesten weliswaar iets minder was geworden maar er nog immer sprake was van conditieverlies en beklaagde het vermoeden kreeg dat er een andere oorzaak dan het intuberen aan de klachten ten grondslag kon liggen. Beklaagde had toen niet mogen volstaan nader onderzoek uit te stellen tot het consult dat voor twee dagen later al was afgesproken.

Nu beklaagde in genoemde verplichtingen is te kort geschoten, concludeert het Veterinair Beroepscollege dat beklaagde in bovenstaande zin veterinair onjuist heeft gehandeld. Het beroep van appellante slaagt derhalve, zodat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.

4.3   Ten aanzien van de aan beklaagde op te leggen maatregel, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat beklaagde ter zitting blijk heeft gegeven van inzicht in haar handelen en heeft toegegeven dat zij een beoordelingsfout heeft gemaakt, door zich te veel te richten op de klacht van hoesten. Het Veterinair Beroepscollege is daarom van oordeel dat volstaan kan worden met het opleggen van een waarschuwing.

4.4   Ten algemene – en zonder hiermee iets af te doen aan voorgaande conclusies – heeft het Veterinair Beroepscollege moeten vaststellen dat in de kliniek van beklaagde kennelijk veel medewerkers in deeltijd werkzaam zijn en dat de onderlinge communicatie vooral afhankelijk is van ongeorganiseerde en informele contacten tussen de dierenartsen en assistenten onderling.

De omstandigheid dat binnen een veterinaire kliniek meerdere dierenartsen in deeltijd werken, stelt extra eisen aan de organisatie binnen de kliniek, zoals het zorgvuldig en uitgebreid invullen van de patiëntenkaarten en het voeren van structureel intercollegiaal overleg, teneinde adequate zorg voor de ter behandeling aangeboden dieren ook door opvolgende dierenartsen te waarborgen. De omstandigheid dat het management van een dierenkliniek in dit opzicht eventueel te kort schiet, staat niet in de weg aan de individuele verantwoordelijkheid van de behandelende dierenarts.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), de zaak zelf af. In dit kader oordeelt het Veterinair Beroepscollege, het geheel van feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, dat aan beklaagde de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de WUD dient te worden opgelegd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak, waarvan beroep,

·        verklaart de klacht alsnog gegrond

·        legt aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. H.C. Cusell, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 8 december 2008 in het openbaar uitgesproken.

 w.g. Secretaris                                                                                 w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris