ECLI:NL:TDIVBC:2008:20 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2008:20
Datum uitspraak: 08-12-2008
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/13
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, Dobermann, geboren op 19 november 1998, wegens een bultje aan linker schouder.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/13

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 mei 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2007/49)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 mei 2008, verzonden op 16 mei 2008, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 11 juli 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 13 augustus 2008 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 25 september 2008. Bij die gelegenheid hebben appellante en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 12 maart 2007 heeft appellante haar hond, een dobermann, geboren op 19 november 1998 en genaamd Lester, aangeboden aan beklaagde wegens een bultje aan de linker schouder. Beklaagde heeft geadviseerd dit bultje operatief te laten verwijderen.

2.2   Op 14 maart 2007 heeft beklaagde de hond van appellante geopereerd, waarbij het bultje aan de schouder en een bultje bij de eerste tepel achter de linkervoorpoot –waar appellante beklaagde vlak voor de ingreep op had gewezen-, zijn verwijderd.

Tijdens het pre-anesthetisch onderzoek heeft beklaagde geen contra-indicaties voor een narcose gevonden. Als narcosemiddelen heeft beklaagde 0,75 ml. Domitor en 1,0 ml. Dormicum intraveneus toegediend. De diepte van de narcose heeft beklaagde gereguleerd door het toedienen van Propofol IV. Daarnaast heeft hij de hond 2,7 ml. Rimadyl systemisch en 2,5 ml. Lidocaïne lokaal gegeven. De hond is tijdens de ingreep oppervlakkig gaan ademen, waarna hij is geïntubeerd. De patiëntenkaart vermeldt hierover: “hond ademde heel oppervlakkig, dus wel aan gas gelegd, maar geen iso gebruikt.”

2.3  Bij thuiskomst bleek de hechting van de wond aan de schouder te zijn losgeraakt, waarop appellante de hond wederom aan beklaagde heeft aangeboden. Beklaagde heeft de wond opnieuw, maar op een andere manier gehecht, zonder nieuwe verdoving, en heeft voor 10 dagen het antibioticum Synulox voorgeschreven.

2.4   Vanaf 17 maart 2007 heeft appellante wederom contact gehad met de praktijk van beklaagde, omdat de hond hoestte en conditieverlies had. Onderzoek en behandeling van de hond is verder door praktijkgenoten van beklaagde uitgevoerd.

Op 26 maart 2007 was de gezondheidstoestand van de hond dermate achteruitgegaan, dat besloten werd tot euthanasie.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten omdat hij haar hond in eerste instantie een te lichte narcose heeft toegediend, zodat in de loop van de ingreep het toedienen van extra narcosemiddel noodzakelijk werd. Klaagster meent dat een en ander voor de hond fatale gevolgen heeft gehad. Beklaagde heeft deze stelling bestreden, onder uiteenzetting van de door hem toegepaste wijze van narcotiseren.

Klaagster heeft, naar zij ter zitting benadrukte, van de assistente vernomen dat beklaagde extra ‘gas’ zou hebben toegediend, daarmee bedoelend een extra dosis van een narcosemiddel. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij de hond alleen extra zuurstof heeft gegeven. Het toedienen van extra narcosemiddel bleek niet nodig.

De verklaringen van partijen spreken elkaar dus tegen. De feiten zijn op dit punt derhalve niet met voldoende zekerheid vast te stellen. Het College overweegt dat, wat daar ook van zij, het toedienen van extra isofluraan tijdens een narcose veterinair niet onjuist is.

Het College is ook verder van oordeel dat de door beklaagde toegediende narcose veterinair niet onjuist is geweest.

5.3.

Voor zover de klacht ook ziet op het naderhand opengaan van de wond aan de schouder, overweegt het College dat dit een complicatie is die zich voor kan doen. Niet kan worden geoordeeld dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld door de wond te hechten zonder opnieuw te verdoven. De door beklaagde gegeven nazorg was voldoende.

5.4.

De klacht heeft tenslotte betrekking op de wijze waarop beklaagde klaagster heeft bejegend en op de kosten.

Het College overweegt, volgens de vaste jurisprudentie, dat zowel de bejegening van eigenaren van dieren als de kosten die diergeneeskundige behandelingen met zich meebrengen buiten de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zijnde het wettelijk kader van het veterinair tuchtrecht, vallen. Voor wat betreft de bejegening van de eigenaar kan dit anders zijn als kan worden vastgesteld dat de zorg voor het dier daaronder heeft geleden, maar daarvan is in dit geval niet gebleken.

5.5.

De conclusie is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellante heeft - samengevat - gesteld dat beklaagde

a) een te zware narcose heeft toegediend,

b) een fout heeft gemaakt bij het intuberen en

c) een fout heeft gemaakt bij het hechten van de wond aan de schouder.

Ter zitting heeft appellante aangegeven dat haar beroep niet ziet op de bejegening door beklaagde en de kosten van de veterinaire behandelingen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent de genoemde drie grieven als volgt.

4.2   Ten aanzien van de toegediende narcose heeft appellante gesteld dat deze te zwaar was. Appellante zou de assistente en beklaagde zelf hebben horen zeggen dat “gas en zuurstof” moesten worden toegediend; zij zou de dierenarts die de euthanasie heeft verricht hebben horen zeggen dat na een te lichte narcose de hond een zwaardere narcose had gekregen. Appellante verwijst naar de patiëntenkaart waarin staat dat de hond aan gas is gelegd.

Beklaagde heeft gesteld dat hem bij navraag niet is gebleken dat een assistente en de praktijkgenoot die de hond heeft geëuthanaseerd aan appellant zou hebben gezegd dat de narcose niet goed zou zijn gegaan. Voorts heeft beklaagde gesteld dat de hond een juiste narcose is toegediend, maar dat hij voor de zekerheid de hond aan de gas-anesthesie-apparatuur heeft gelegd, omdat de hond tijdens de operatie oppervlakkig ging ademhalen. Dit heeft hij bedoeld met de term “aan gas gelegd”, zoals is opgenomen in de patiëntenkaart. Beklaagde heeft voorts gesteld alleen zuurstof, maar geen isofluraan te hebben toegediend, zodat er geen sprake is van een extra narcose.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat vaststaat dat de hond zuurstof is toegediend, maar dat er door spraakverwarring onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of er extra narcose is toegediend. Deze spraakverwarring heeft kunnen ontstaan door het bezigen van de onzorgvuldige term “aan gas gelegd”, met name in de patiëntenkaart. Beklaagde heeft naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege genoegzaam uitgelegd dat hij met de gebezigde term bedoeld heeft dat de hond aan de gas-anesthesie-apparatuur is gelegd, waarmee zowel zuurstof als het narcosemiddel isofluraan kunnen worden toegediend, maar dat de hond slechts zuurstof en geen isofluraan heeft toegediend gekregen. Dit laatste wordt overigens ook ondersteund door de patiëntenkaart.

Het Veterinair Beroepscollege ziet geen grond voor het oordeel dat beklaagde op onjuiste wijze narcose heeft toegepast bij de operatie van de hond van appellante en aldus veterinair onjuist zou hebben gehandeld. Wel beveelt het Veterinair Beroepscollege beklaagde aan om in het vervolg een uitvoeriger en zorgvuldiger verslag van de anesthesie op te nemen in de patiëntenkaart.

De eerste grief treft derhalve geen doel.

4.3   Ten aanzien van het intuberen heeft appellante gesteld dat beklaagde dit niet goed heeft gedaan, nu de keel van haar hond geïrriteerd is geraakt waardoor er hoestklachten zijn ontstaan.

Beklaagde heeft gesteld dat de operatie goed is verlopen en er geen complicaties waren.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat niet is gebleken dat beklaagde bij het intuberen een fout zou hebben gemaakt. Hoestklachten hebben veelal andere oorzaken en zijn zelden het gevolg van intuberen. Als zodanig gevolg zich voordoet, vormt deze omstandigheid op zich bovendien geen bewijs dat het intuberen op een veterinair onjuiste wijze is verricht.

De tweede grief treft dus evenmin doel.

4.4   Tenslotte heeft appellante gesteld dat beklaagde de wond bij de schouder van de hond niet goed heeft gehecht, omdat de wond na thuiskomst bleek te zijn opengesprongen.

Het Veterinair Beroepscollege volgt beklaagde in zijn verweer dat het losraken van een hechting, zeker op een moeilijk hechtbare plek als een schouder, gezien moet worden als een normale complicatie en niet betekent dat het hechten veterinair onjuist is uitgevoerd. Het Veterinair Beroepscollege heeft ook overigens geen aanwijzingen dat beklaagde het hechten op onjuiste wijze heeft verricht.

Ook de derde grief treft derhalve geen doel.

4.5   Ten algemene – en zonder hiermee iets af te doen aan voorgaande conclusies – heeft het Veterinair Beroepscollege moeten vaststellen dat in de kliniek van beklaagde kennelijk veel medewerkers in deeltijd werkzaam zijn en dat de onderlinge communicatie vooral afhankelijk is van ongeorganiseerde en informele contacten tussen de dierenartsen en assistenten onderling.

De omstandigheid dat binnen een veterinaire kliniek meerdere dierenartsen in deeltijd werken, stelt extra eisen aan de organisatie binnen de kliniek, zoals het zorgvuldig en uitgebreid invullen van de patiëntenkaarten en het voeren van structureel intercollegiaal overleg, teneinde adequate zorg voor de ter behandeling aangeboden dieren ook door opvolgende dierenartsen te waarborgen. De omstandigheid dat het management van een dierenkliniek in dit opzicht eventueel te kort schiet, staat niet in de weg aan de individuele verantwoordelijkheid van de behandelende dierenarts.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep en

·        bevestigt de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. H.C. Cusell, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 8 december 2008 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                                  w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris