ECLI:NL:TDIVBC:2008:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2007/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2008:2
Datum uitspraak: 11-03-2008
Datum publicatie: 29-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2007/14
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beoordeling op afstand van koeien, die verwondingen hadden en/of (bijna) waren afgemolken, met als doel de koeien op gewicht te brengen voor de slacht.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 07/14

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A

appellant van een uitspraak

van 15 maart 2007 van het

Veterinair Tuchtcollege (2006/43)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 maart 2007, verzonden op 16 maart 2007, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) aangewezen ambtenaar (hierna: de klachtambtenaar), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de aan Y toebehorende koe, met oormerk NL XXX, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, WUD, opgelegd.

Als gemachtigde van appellant heeft Z, advocaat te B, bij beroepschrift van 15 mei 2007 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 19 juni 2007 heeft Z het beroepschrift aangevuld.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 22 juni 2007 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 18 december 2007. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door voornoemde Z, en de klachtambtenaar,

dr. P.W. de Leeuw, hun standpunten nader toegelicht. Ter zitting is op verzoek van

Z de heer Y als getuige gehoord.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) heeft op 21 oktober 2005, omstreeks 11.00 uur geconstateerd dat in een wei koeien met gezondheidsproblemen liepen. Dieren hadden ontstekingen, wonden en leden aan ondervoeding. Met name de onderhavige, hiervoor omschreven koe viel op, doordat het dier kreupel liep, vermagerd was en een diepe wond op de linkerbil had, waar pus uitliep. Van deze koe zijn foto’s gemaakt.

2.2   De desbetreffende ambtenaar van de AID heeft een dierenarts van de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: VWA) ingeschakeld. Deze dierenarts heeft, blijkens zijn verklaring van 10 november 2005, de koeien op diezelfde dag om omstreeks 12.30 uur op afstand beoordeeld. Uit het verslag van zijn bevindingen, welke als bijlage bij de verklaring is gevoegd, blijkt dat behalve de onderhavige koe, nog 13 andere koeien aanwezig waren, die diverse verwondingen en kreupelheden vertoonden. De ambtenaar van de AID en de dierenarts van de VWA waren, blijkens het door de AID opgemaakte berechtingsrapport, van mening dat voor in totaal 7 koeien een dierenarts geraadpleegd zou moeten worden.

2.3   De desbetreffende ambtenaar van de AID  heeft in de avond van 21 oktober 2005 contact opgenomen met Y, de eigenaar van de hiervoor bedoelde koeien. Y, veehouder en veehandelaar, koopt koeien die verwondingen hebben en/of (bijna) zijn afgemolken, met als doel de koeien op gewicht te brengen voor de slacht. De ambtenaar van de AID heeft aan Y te kennen gegeven dat voor de koeien een dierenarts geraadpleegd moest worden.

2.4   Y heeft appellant, zijnde de eigen dierenarts, gebeld met de vraag of hij langs wilde komen om naar zijn koeien te kijken, hetgeen appellant heeft gedaan op 22 oktober 2005. Appellant heeft geen van de koeien klinisch onderzocht en/of behandeld, maar ze op een afstand van ongeveer 20 meter bekeken. Met betrekking tot de onderhavige koe heeft appellant geconstateerd dat deze als enige apart liep en dat deze houterig liep en een wond had. Appellant heeft de heer Y aanvankelijk geadviseerd de koe weg te doen. Naderhand heeft appellant dit advies ingetrokken en geadviseerd de wond te behandelen met Acederm.

2.5   Op 27 oktober 2005 heeft de desbetreffende ambtenaar van de AID een controle-bezoek uitgevoerd bij het bedrijf van de heer Y, vergezeld van twee dierenartsen, van wie er één in dienst van de VWA was. Bij deze controle werd geconstateerd dat de onderhavige koe in de wei lag en niet meer op wilde staan, dat het zeer mager was en de ogen zeer diep lagen. Het eerder geconstateerde abces was een diepe krater waar pus uit kwam. De koe was naar de mening van bedoelde dierenartsen cachectisch en moribund.

2.6   Appellant is op verzoek van de ambtenaar van de AID ter plekke gekomen en heeft de koe vervolgens geëuthanaseerd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van runderen, met betrekking tot welke dieren zijn hulp was ingeroepen, dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2.

Het College overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 36, derde lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is een ieder verplicht om hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen. Dit geldt des te sterker voor de dierenarts, op wie uit hoofde van zijn beroep, gelet op artikel 14, aanhef en onderdeel a, van de WUD, de plicht rust om de benodigde zorg te betrachten niet alleen ten opzichte van dieren waarvoor zijn hulp is ingeroepen, maar in noodgevallen ook op eigen initiatief.

Juist bij een bedrijf als dat van de onderhavige veehouder, die koeien opkoopt die min of meer wrak zijn, moet de dierenarts extra oplettend zijn.

De zorgplicht van de dierenarts gaat echter niet zover dat hij de gehele verantwoordelijkheid van de veehouder over dient te nemen. De zorg voor het welzijn van dieren blijft primair de verantwoordelijkheid van de eigenaar.

5.3.

Bezien tegen de achtergrond van het hiervoor verwoorde standpunt, had het zeker op de weg van beklaagde gelegen om meer aandacht aan de koe met nummer NL XXX  te besteden dan hij heeft gedaan. Het moge zo zijn dat de koe nog wegliep toen beklaagde haar de eerste maal benaderde, maar op grond van de verklaringen van de ambtenaren van de AID en de dierenartsen van de VWA, alsmede het fotomateriaal, staat vast dat de koe op het moment dat zij door de veehouder aan beklaagde werd getoond in een jammerlijke toestand verkeerde.

Beklaagde had de koe dan ook, zelfs zonder opdracht van de eigenaar, lichamelijk behoren te onderzoeken, waarbij hij minimaal de temperatuur had behoren op te nemen en het hart en de longen had behoren te beluisteren. Daarnaast had hij een rectaal onderzoek kunnen doen. Op grond van zijn bevindingen had beklaagde een advies dienen te geven en een therapie in dienen te stellen, die hij op korte termijn had behoren te evalueren. Zonodig had hij kunnen besluiten tot euthanasie.

Beklaagde heeft ter verweer nog aangevoerd dat de koe, toen hij het dier voor de tweede maal zag, er zo slecht aan toe was omdat de veehouder haar buiten zijn medeweten Ivomec had toegediend. Het college verwerpt dit verweer. Een dergelijke bijwerking van Ivomec is niet bekend. Dit is bevestigd door informatie van de zijde van de fabrikant van het middel en van een medewerker van het Bureau Registratie Diergeneesmiddelen.

De conclusie is dat beklaagde in de zorg ten opzichte van deze koe ernstig te kort is geschoten.

5.4.

Met betrekking tot de overige zieke en/of verwonde koeien overweegt het College, dat het beter zou zijn geweest, als beklaagde ook aan deze dieren meer aandacht zou hebben besteed. Naar het oordeel van het College gaat de zorgplicht van een dierenarts echter niet zover dat hem een tuchtrechtelijk verwijt dient te worden gemaakt als hij dieren met de aandoeningen als geschetst in het rapport van de dierenarts van de VWA niet op eigen initiatief behandelt. Op dit punt ligt de verantwoordelijkheid bij de eigenaar.

5.5.

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht gegrond is in voege als overwogen onder 5.3.

Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College, dat beklaagde weliswaar ten opzichte van de koe met nummer NL XXX  ernstig in zorg te kort is geschoten, maar dat van hem niet gevergd kon worden dat hij de wantoestanden op het betreffende bedrijf geheel voorkwam of verhielp. Het College is daarom van oordeel dat thans kan worden volstaan met het geven van een berisping, als bedoeld in artikel 16, onderdeel b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft gesteld dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is overwogen, dat de onderhavige koe zich in een jammerlijke toestand bevond  en dat appellant zonder opdracht van de eigenaar lichamelijk onderzoek had behoren te verrichten. Appellant heeft daartoe gesteld dat de koe geen diepe, maar een langwerpige wond had, dat de koe niet kreupel, maar stijfjes was en dat de koe weliswaar mager was, maar wel goed at en zelfstandig kon drinken. Dat de koe op 22 oktober 2005 in een jammerlijke toestand verkeerde, blijkt volgens appellant niet uit de stukken. Daarbij heeft hij opgemerkt dat door de veehouder zelf toegediende medicatie na 22 oktober 2005 de gezondheidstoestand kan hebben verslechterd. Voorts heeft appellant gesteld dat op 22 oktober 2005 ten aanzien van de koeien niet zijn diergeneeskundige hulp is ingeroepen, maar dat Y hem telefonisch heeft gevraagd om te beoordelen of de koeien economisch gezien nog goed genoeg waren om te behouden of dat het beter was om ze weg te doen.

De klachtambtenaar heeft gesteld dat de bevindingen uit het AID-rapport er op wijzen dat de onderhavige koe in slechte gezondheid was, en dat niet onderbouwd kan worden dat deze koe niet in jammerlijke toestand verkeerde. Volgens de klachtambtenaar dient een dierenarts te allen tijde algemeen lichamelijk onderzoek te verrichten, indien een dierenarts bij een dier wordt geroepen, teneinde te kunnen vaststellen wat er aan de hand is en welke vervolgstappen genomen zouden moeten worden.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent de grieven van appellant als volgt.

Omtrent de gezondheidstoestand van de onderhavige koe op 22 oktober 2005 lopen de meningen van partijen uiteen. Vast staat dat de koe mager was, in ieder geval houterig liep, en een open wond op de linkerbil had waaruit pus liep. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de voorliggende stukken, waaronder foto’s, op zichzelf bezien nog geen toereikende grond bieden voor de opvatting dat de toestand van de onderhavige koe zich zo ernstig liet aanzien, dat onverwijld veterinair ingrijpen geboden was.

4.3   Het voorgaande betekent echter niet dat geoordeeld moet worden dat appellant veterinair niet onjuist heeft gehandeld, door lichamelijk onderzoek geheel achterwege te laten. Daartoe overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

Appellant heeft verklaard, dat Y paniekerig was omdat naar zijn zeggen een ambtenaar van de AID hem had gesommeerd een dierenarts te raadplegen voor zijn koeien. Het Veterinair Beroepscollege acht deze kennis bij appellant van betrokkenheid van de AID, van belang voor de beoordeling van de handelwijze van appellant. Bij deze beoordeling moet voorts in aanmerking worden genomen de aard van het bedrijf van Y, waarvan appellant op de hoogte was. In verband hiermede had appellant, gegeven het optreden van de AID, alert moeten zijn op eventuele gebreken bij deze reeds door veehouders afgeschreven, koeien. Deze omstandigheden, gevoegd bij de door appellant waargenomen symptomen bij de onderhavige koe, hadden appellant er toe behoren te leiden deze koe aan een lichamelijk onderzoek te onderwerpen. Geoordeeld moet worden dat appellant in diergeneeskundig opzicht inadequaat heeft gehandeld door de onderhavige koe op een afstand van circa 20 meter te bezien.

De stelling van appellant, dat hem slechts gevraagd was naar de koeien te kijken vanuit het economisch belang van Y, neemt niet weg dat appellant zich, gelet op hetgeen hij waarnam, daartoe niet had mogen beperken, maar in het belang van het dier ook over had moeten gaan tot lichamelijk onderzoek. Slechts daarmee had appellant zich een juist oordeel kunnen vormen omtrent de exacte gezondheidstoestand van de koe.

Ook de stelling van appellant dat de koe zich niet liet vangen, gaat niet op. Indien lichamelijk onderzoek noodzakelijk is, dient een dierenarts eventueel samen met de eigenaar te zoeken naar een oplossing om een dier te vangen, zoals de hulp van een derde inroepen of een vangkooi gebruiken.

4.4   Op grond van al het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de maatregel van een waarschuwing een passende en geboden sanctie is. Een berisping acht het Veterinair Beroepscollege te zwaar, nu niet is komen vast te staan dat de onderhavige koe zich op 22 oktober 2005 in een zodanig slechte gezondheidstoestand bevond, dat moet worden gesproken van een dier in nood en deswege van een door appellant veronachtzaamde noodsituatie. 

Slotsom

Op grond van het onder 4.2 overwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen dient de klacht van de klachtambtenaar gegrond verklaard te worden. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd.

·        verklaart de klacht gegrond

·        legt aan appellant de maatregel van waarschuwing op.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. H.C. Cusell, mr. G. van der Wiel, drs. C.J.M. Manders (dierenarts), drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 11 maart 2008 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                                  w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris