ECLI:NL:TDIVBC:2008:19 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2008/06

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2008:19
Datum uitspraak: 30-10-2008
Datum publicatie: 04-12-2013
Zaaknummer(s): VB 2008/06
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Varkenshouder - dierenarts overeenkomst. Vaccinatie met UDD-diergeneesmiddel door varkenshandelaar.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 08/06

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 8 januari 2008 van het

Veterinair Tuchtcollege (2007/5)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 8 januari 2008, verzonden op 8 januari 2008, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna: de klachtambtenaar), dat X, dierenarts te B (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van varkens, dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een boete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), ter hoogte van € 500,- opgelegd, alsmede een voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid tot de uitoefening van de diergeneeskunde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de WUD, voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar.

Als gemachtigde van appellant heeft Y, advocaat te C, bij beroepschrift van 5 maart 2008 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 3 april 2008 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Y, en Z, gemachtigde van de klachtambtenaar, hun standpunten nader toegelicht. Gelet op de samenhang is de zaak tegelijk, maar niet gevoegd, behandeld met zaak VB 08/05, welk beroep is ingesteld door een praktijkgenoot van appellant.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Tussen W, een praktijkgenoot van appellant, en varkenshouder/handelaar V (hierna: V) is een varkenshouder-dierenarts overeenkomst (hierna: VDO), gedateerd 20 januari 2005, gesloten voor twee locaties, te weten A-straat 4 te B, omschreven als ‘varkenshandel’ en B-pad 28 te D, een opfokbedrijf voor 450 varkens. Appellant en genoemde praktijkgenoot zijn beide maten in de maatschap U te B.

2.2   Op 6 juni 2005 heeft een dierenarts van de Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: VWA) geconstateerd dat de eerder genoemde varkenshandelaar op de exportverzamelplaats (hierna: EVP) te E 700 biggen vaccineerde met het UDD-diergeneesmiddel Ingelvac m Hyo Reg Nl 9986. De dierenarts van de VWA heeft dit gemeld aan de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID). Ambtenaren van de AID hebben een onderzoek ingesteld en op basis daarvan het berechtingsrapport met nummer xxx opgesteld.

2.3   Uit het genoemde berechtingsrapport blijkt dat in de periode van 30 mei 2005 tot en met 14 juli 2005 door de praktijk van appellant 5.000 doses van het vaccin Ingelvac m Hyo Reg Nl 9986 zijn afgeleverd aan het bedrijf van de genoemde varkenshandelaar, die niet zijn terug te vinden in het logboek van dit bedrijf. De verpakkingen en lege flacons die op 6 juni 2005 door de dierenarts van de VWA werden aangetroffen op de EVP waren niet voorzien van de gegevens van de praktijk of de betrokken dierenarts.

2.4   In het berechtingsrapport bevindt zich een verklaring van de genoemde varkenshandelaar, waarin hij –onder meer- aangeeft dat hij de voor de te enten biggen op 6 juni 2005 benodigde vaccins heeft opgehaald bij de praktijk van appellant. Tevens bevindt zich in het berechtingsrapport een verklaring van voornoemde dierenarts van de VWA, waarin hij aangeeft dat hij op 6 juni 2005 telefonisch contact heeft gehad met appellant, dan wel één van zijn praktijkgenoten, waarbij hij er op heeft gewezen dat door de praktijk gehandeld werd in strijd met het wettelijk regime, zowel voor wat betreft het verstrekken van de vaccins als voor het achterwege laten van het aanbrengen van stickers met de gegevens van de praktijk op de geleverde geneesmiddelen dan wel vaccins.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde en de klachtambtenaar als klager, - verkort weergegeven- het volgende ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van varkens, dan wel op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kon ontstaan.

5.2.

Klager heeft gesteld, dat beklaagde ernstige schade heeft toe kunnen brengen aan de gezondheidszorg voor dieren omdat hij 5.000 doses van het UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddel Ingelvac M Hyo heeft geleverd aan een varkenshouder, althans daarvoor mede verantwoordelijk was. Het is, zo stelt klager, weliswaar voor varkenshouders in het wettelijke regime mogelijk gemaakt om –onder strikte voorwaarden- dit middel zelf toe te passen, maar aan de gestelde voorwaarden is in de onderhavige situatie niet voldaan, omdat niet is geënt op een locatie waarop de VDO betrekking had en 5.000 doses zijn geleverd, zonder dat dit is terug te vinden in de logboekgegevens van de betrokken varkenshouder.

Beklaagde heeft aangevoerd dat het diergeneesmiddel Ingelvac M Hyo, niet als UDD-gekanaliseerd diergeneesmiddel wordt aangemerkt als aan de Bijlage V bij de Kanalisatieregeling is voldaan. Dit is, naar zijn mening, het geval. De 5.000 doses konden als een reguliere vraag van de betrokken varkenshouder worden beschouwd en zijn terug te vinden in de administratie.

Het feit dat niet geënt is op een van de in de VDO genoemde locaties kan hem, beklaagde, niet worden aangerekend, omdat noch aan beklaagde zelf, noch aan zijn praktijkgenoten bekend was gemaakt dat de varkens op de EVP zouden worden geënt. Beklaagde heeft ter verdediging verder aangevoerd dat de VDO was voorgelegd aan de AID, die er geen bezwaar tegen had gehad en dat ook in het kader van de IKB geen commentaar was geleverd op de gang van zaken in de praktijk.

5.3.

Het College overweegt hierover als volgt. In het wettelijk regime is in de mogelijkheid voorzien, dat varkenshouders, onder strikte voorwaarden, bepaalde met name genoemde UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen zelf toe mogen passen. Deze middelen krijgen dan de status van UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen. Als aan de voorwaarden niet wordt voldaan, behouden de betreffende diergeneesmiddelen onverkort hun UDD-status.

Beklaagde, mede verantwoordelijk voor de gang van zaken met betrekking tot de levering van diergeneesmiddelen door de praktijk, heeft gesteld dat aan de voorwaarden van de regeling is voldaan.

Het College kan beklaagde in deze argumentatie niet volgen.

Immers, anders dat beklaagde heeft aangevoerd, is de levering van 5.000 doses van het vaccin niet in de logboekgegevens van de varkenshouder te traceren en is ook overigens niet gebleken dat de vaccins regulier zijn toegepast in het kader van de VDO. Daaraan doet niet af, dat beklaagde er niet van op de hoogte was dat de veehouder het vaccin zou toepassen op een locatie die niet onder de VDO viel.

Het beroep op de goedkeuring of althans stilzwijgende instemming van de AID en de controlerende instantie in het kader van de IKB faalt. De klacht heeft geen betrekking op de VDO als zodanig en een controle door een andere instantie is altijd een momentopname.

De conclusie is dat beklaagde mede verantwoordelijk is geweest voor het leveren van een aanzienlijke hoeveelheid van een UDD-gekanaliseerd diergeneesmiddel aan een varkenshouder.

Het College is, in overeenstemming met de vaste jurisprudentie, van oordeel dat dit beklaagde zwaar valt aan te rekenen.

5.4.

Klager heeft voorts gesteld dat  beklaagde zijn administratieve verplichtingen niet is nagekomen. Beklaagde heeft aangevoerd dat voorwaarden met betrekking tot de administratieve verplichtingen in dit geval niet van toepassing waren, omdat er voor het middel geen wachttermijn gold. Dit verweer kan niet slagen. Op grond van de wettelijke voorschriften, zoals hiervoor weergegeven, gelden de administratieve verplichtingen voor alle gekanaliseerde diergeneesmiddelen (De bewuste bepalingen voorkomend in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege zijn hier niet overgenomen, VBC). Derhalve gelden ze in dit geval ook en zou dit zelfs het geval zijn als wel in overeenstemming met het wettelijke regime zou zijn gehandeld. De middelen krijgen alsdan immers een UDA-status.

5.5.

De conclusie is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. In de schriftelijke stukken heeft beklaagde er wel blijk van gegeven dat hij inziet dat de gang van zaken in de praktijk verbetering behoeft. Beklaagde en zijn praktijkgenoot zijn echter wel doorgegaan met het leveren van vaccins nadat zij er op 6 juni 2005 door de dierenarts van de VWA van op de hoogte waren gesteld dat zij in strijd met het wettelijk regime handelden.

Het College ziet in het voorgaande aanleiding om enerzijds de door klager gevraagde boete te matigen, maar anderzijds te voorzien in het opleggen van een voorwaardelijke schorsing teneinde ook langs deze weg te voorkomen dat beklaagde in herhalingen zal vervallen.

Derhalve zal beklaagde een boete worden opgelegd, als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ter hoogte van € 500,- en zal hem daarnaast een voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid tot de uitoefening van de diergeneeskunde worden opgelegd, als bedoeld in artikel 16, onderdeel d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar. “

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1    In zijn beroepschrift stelt appellant dat hem feitelijk geen verwijt treft voor de door de klachtambtenaar aan de kaak gestelde gang van zaken met betrekking tot de leveranties aan de veehandelaar V en diens vaccinacties op een niet in de VDO aangewezen locatie, vanwege zijn geringe aandeel hierin en omdat hij zich toendertijd niet bewust was van de onjuistheid van de handelwijze van de U, waarvan hij deel uitmaakt. Voorts stelt appellant dat hem in elk geval in de toekomst geen verwijt valt te maken, omdat sinds april 2007 binnen de maatschap van de U het protocol dienaangaande is aangescherpt en ook daadwerkelijk wordt nageleefd. Volgens appellant is er daarom van recidive gevaar geen sprake zodat de voorwaardelijke schorsing een overbodige en te zware maatregel is.

De klachtambtenaar heeft gesteld dat appellant, als maat van de U, in dezelfde mate verantwoordelijk is voor de interne procedures die gehanteerd worden, waaronder de levering van vaccins en het versturen van nota’s. Voorts heeft hij gesteld dat er na 6 juni 2005 nog vaccins zijn geleverd, in strijd met het wettelijk regime, en dat de wijziging in de praktijkvoering pas zo’n twee jaar later is vastgesteld. Hij acht de voorwaardelijke schorsing een extra stimulans voor appellant om de regels niet wederom te overtreden.

4.2   Vaststaat dat de aan V door de DAP van appellant geleverde entstof Ingelvac een UDD middel is dat enkel op de in de VDO opgenomen voorwaarden door V zou mogen worden gevaccineerd en dat V zich daaraan niet heeft gehouden. In zijn stelling dat appellant hiervan geen verwijt valt te maken kan het Veterinair Beroepscollege hem niet volgen. Probeerde appellant aanvankelijk te doen geloven dat het voorval van 6 juni 2005 met de veehandelaar V op een misverstand bij de DAP zou berusten, uiteindelijk heeft appellant ter zitting toegegeven dat de aflevering van 5.000 doses Ingelvac aan V geen regulier traject was, dat zulks ingevolge de wettelijke voorschriften tot extra alertheid en controle van de zijde van de ondertekenende dierenarts W met betrekking tot de naleving van de verplichtingen van de VDO had moeten nopen en dat deze zulks heeft nagelaten. Appellant heeft ter zitting verklaard dat de maten van de DAP intern allen verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken van de U waarvan ook appellant op de hoogte was en is. Appellant heeft geen verklaring kunnen geven voor de van de gebruikelijke facturen afwijkende facturering van de leverantie van de 5.000 doses Ingelvac aan V. Appellant erkent dat bij aflevering van de entstof door de DAP geen navraag bij  is gedaan op welke locatie V zou gaan enten. Dit bracht het voor rekening van appellant komende risico mee dat V voor de DAP ongemerkt naar eigen believen de Ingelvac kon enten op een niet overeengekomen locatie, welk risico zich heeft voltrokken. Enig bewijs voor de stelling dat de gewraakte leveranties aan V zouden zijn terug te vinden in diens logboeken heeft appellant niet bijgebracht, zodat de bevinding van het tegendeel in het berechtingsrapport van de AID als onvoldoende gemotiveerd weersproken vaststaat. Kennelijk heeft appellant nagelaten erop te laten toezien dat er voldoende toezicht op de logboeken van V werd gehouden. Uit al het voorgaande volgt dat appellant binnen de maatschap tekort is geschoten in de ook op hem, als lid van de maatschap, rustende verplichting om te voorkomen dat in strijd met de wettelijke voorschriften tussen 30 mei t/m 14 juli 2005 aan V 5.000 doses UDD entstof werden geleverd. Zijn grief daartegen treft dan ook geen doel.

4.3   Ten aanzien van de in de gegeven omstandigheden op te leggen maatregel overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Het Veterinair Beroepscollege stelt voorop dat appellant tegenover de bevindingen in het berechtingsrapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gewraakte gang van zaken bij de DAP van appellant een enkel incident op 6 juni 2005 is geweest. Blijkens dit rapport heeft de laatste leverantie van het door appellant zelf als niet reguliere betitelde traject nog op 14 juli 2005 plaatsgehad en heeft de DAP eerst in april 2007 zijn protocol daadwerkelijk aangepast.

Voorts heeft ook voor appellant te gelden dat de in Nederland georganiseerde diergezondheidszorg een kanalisatiesysteem bevat, dat moet voorkomen dat de daaronder vallende diergeneesmiddelen onoordeelkundig worden gebruikt. De diergeneesmiddelen die op grond van artikel 29, eerste lid, Diergeneesmiddelenwe (Stb. 1985, 410) en de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders (Stcrt. 1986, 187) onder dit kanalisatiesysteem zijn gebracht, betreffen diergeneesmiddelen waarvan geoordeeld is dat zij zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu kunnen opleveren. Zogenaamde UDD-diergeneesmiddelen mogen slechts door een dierenarts worden toegediend. Levering door de dierenarts van zogenaamde UDA-diergeneesmiddelen is slechts toelaatbaar geacht, indien en voor zover de betrokken dierenarts bij die leveringen de vereiste diergeneeskundige zorg betracht. In het verlengde van dit kanalisatiesysteem is medio 2003 voor bepaalde entstoffen –waaronder de thans in geding zijnde entstof Ingelvac m Hyo Reg Nl 9986- in artikel 3, derde lid, van de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders bepaald dat, hoewel zij de status van UDD-diergeneesmiddel hebben, zij onder strikte voorwaarden toch door een dierenarts mogen worden geleverd en door de eigenaar van varkens zelf mogen worden toegediend. Gelet op de met het kanalisatiesysteem te beschermen belangen, heeft de dierenarts een prominente verantwoordelijkheid in het naleven van de in het voornoemde artikel 3, derde lid, genoemde voorwaarden.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden, gelet op het belang van de met het kanalisatiesysteem te beschermen belangen en de verantwoordelijkheid van de dierenarts voor de naleving van de voorwaarden waaronder uitzonderingen op het kanalisatiesysteem zijn toegelaten, appellant zwaar valt aan te rekenen dat hij niet naar behoren aan zijn verplichtingen heeft voldaan, zoals hiervoor is overwogen. Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel dat de opgelegde maatregelen van een boete van € 500,- en een voorwaardelijke schorsing van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, een passende en geboden maatregel is.

Ook deze grief treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. I.M. Davids, mr. J.M. Willink, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. K. van Muiswinkel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Uitgesproken op de openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege op 30 oktober 2008 te Den Haag door mr. H.C. Cusell, plaatsvervangend voorzitter van dat college, in aanwezigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Plv. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris