ECLI:NL:TDIVBC:2008:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2007/24

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2008:10
Datum uitspraak: 02-07-2008
Datum publicatie: 29-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2007/24
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, Jack Russell Terriër, geboren op 10 oktober 1989, met kanker. Later euthanasie.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 07/24

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 18 oktober 2007 van het

Veterinair Tuchtcollege (2006/113)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 oktober 2007, verzonden op 19 oktober 2007, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A(hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 18 december 2007, ontvangen bij het Veterinair Beroepscollege op 19 december 2007, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 30 december 2007 heeft appellante één zin van het beroepschrift aangepast.

Beklaagde heeft bij brief van 4 januari 2008 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 6 mei 2008. Bij die gelegenheid heeft appellante haar standpunt nader toegelicht. Beklaagde is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Beklaagde was de eigen dierenarts van de hond van appellante, een Jack Russell Terriër, genaamd Jard, geboren op 10 oktober 1989.

In maart 2004 kreeg de hond kanker, waarna beklaagde de hond heeft verwezen naar een dierenarts met expertise op het gebied van chemotherapie, die de hond gedurende enige tijd met succes heeft behandeld.

2.2   Vanaf februari 2006 was weer een chemotherapiekuur noodzakelijk. Beklaagde heeft, in overleg met de betrokken dierenarts, de medicatie geleverd en zou deze voorzover nodig, toedienen.

2.3  Op 5 april 2006, om 14.30 uur, heeft beklaagde een visite bij appellante afgelegd. Hij achtte toen reeds euthanasie aangewezen. Beklaagde heeft met appellante besproken dat hij daarvoor ’s avonds zou terugkomen.

2.4  Op 5 april 2006, om ongeveer 18.00 uur, heeft beklaagde de hond bij appellante thuis geëuthanaseerd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten door de hond, zonder haar, klaagsters, toestemming te euthanaseren, terwijl nog geen sprake was van ondraaglijk lijden.

Beklaagde heeft hier tegen over gesteld dat de hond wel degelijk ernstig leed, dat overleg met klaagster vanwege haar psychische toestand niet goed mogelijk was, maar dat hij al met al de indruk had gekregen dat klaagster wilde dat er een einde kwam aan het lijden van haar hond en dat zij dus niet afwijzend stond tegenover de euthanasie.

5.3.

In de onderhavige situatie spreken de verklaringen van partijen elkaar derhalve tegen met betrekking tot de vraag of klaagster al dan niet te kennen heeft gegeven dat zij euthanasie vooralsnog afwees.

Het College heeft dan na te gaan of uit andere feiten of omstandigheden kan blijken of beklaagde redelijkerwijs heeft aan kunnen nemen, dat klaagster instemde met euthanasie en overweegt daarover als volgt.

Vaststaat dat beklaagde ’s middags al had gesproken over de wenselijkheid van euthanasie en dat hij, toen klaagster te kennen gaf dat zij daar nog niet aan toe was, weg is gegaan om haar nog enkele uren bedenktijd te geven.

De lezingen van partijen over klaagsters mededelingen en/of gedragingen bij het tweede bezoek verschillen. Klaagster heeft gesteld dat zij toen beklaagde arriveerde, herhaaldelijk heeft gezegd ‘dit wil ik niet’. Beklaagde heeft dit weersproken. Derhalve kan reeds niet met zekerheid worden vastgesteld dat klaagster inderdaad een dergelijke mededeling heeft gedaan.

Het College is overigens van oordeel dat de mededeling ‘dit wil ik niet’ niet eenduidig is uit te leggen als een afwijzing van euthanasie. Evenzeer zou er uit kunnen worden afgeleid dat klaagster het lijden en het overlijden van de hond niet kon verdragen. Dus, ook wanneer als vaststaand zou kunnen worden aangenomen dat klaagster heeft gezegd ‘dit wil ik niet’, zou dit niet tot de conclusie kunnen leiden dat klaagster voldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij geen euthanasie wilde.

5.4.

Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting komt naar voren dat klaagster wenste dat haar hond niet onnodig zou lijden. Klaagster meende dat daarvan nog geen sprake was.

Het College heeft zich op grond van de stukken en van het verhandelde ter zitting een beeld gevormd van de toestand van de hond en is van oordeel dat beklaagde op goede gronden tot de vaststelling kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden, nu het dier anemisch was en soporeus. Dit bezien tegen de achtergrond van het gegeven dat het dier al twee jaar kankerpatiënt was.

5.5.

De conclusie is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Alvorens op het beroepschrift van appellante in te gaan, overweegt het Veterinair Beroepscollege ten aanzien van de stelling van beklaagde dat het beroepschrift te laat is ingediend, omdat het niet binnen twee maanden na verzending van de uitspraak is binnengekomen, als volgt.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 kan tegen een beslissing van het Veterinair Tuchtcollege binnen twee maanden na de dag van verzending van de in artikel 35, tweede lid, bedoelde aangetekende brief waarbij afschrift van die beslissing aan partijen is toegezonden, beroep worden ingesteld bij het Veterinair Beroepscollege. Hieruit volgt dat, aangezien de bestreden uitspraak bij aangetekende brief van 19 oktober 2007 aan appellante is toegezonden, de beroepstermijn eindigde op 19 december 2007. Nu het beroepschrift van appellante op 19 december 2007 is ontvangen, is het beroep tijdig ingesteld.

4.2   Appellante heeft in beroep gesteld dat haar zuster en beklaagde op 5 april 2006 op haar hebben ingesproken om de hond te laten inslapen. Door de wijze waarop dit gebeurde heeft zij in verband met de psychische toestand waarin zij toen verkeerde, geen juiste beslissing kunnen nemen. Haar werd de dood van de hond als enige optie voorgehouden. Zij heeft haar toestemming echter niet gegeven. De hond leed, volgens appellante, geen pijn, maar had door toedoen van haar zuster te weinig gedronken.

Beklaagde heeft gesteld dat, taalkundig gezien, lijden niet per definitie gepaard gaat met pijn doch in Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands wordt gedefinieerd als “in ellende verkeren”. Dit heeft hij bedoeld, aldus zijn verweerschrift, met “lijden”. Voor het overige heeft hij verwezen naar zijn eerder ingenomen stellingen bij het Veterinair Tuchtcollege. Hij meent dat hij in het belang van het dier heeft gehandeld en dat hij uit de omstandigheden heeft kunnen afleiden dat appellante instemde met de noodzakelijke euthanasie. 

4.3   Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het Veterinair Beroepscollege in de eerste plaats dat blijkens de patiëntenkaart de hond van appellante leed aan anemie en diende behandeld te worden met Neorecormon (epo), welk geneesmiddel beklaagde zou toedienen. De patiëntenkaart vermeldt ook dat appellante op 5 april 2006 telefonisch heeft aangegeven dat het slecht ging en dat de epo waarschijnlijk niet meer nodig was.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt voorts dat hetgeen beklaagde heeft verklaard omtrent zijn communicatie met appellante en hetgeen zij hem te kennen heeft gegeven, overeenstemt met en wordt ondersteund door een verklaring van 27 december 2006 van de zuster van appellante, die bij beide bezoeken van beklaagde op 5 april 2006 aanwezig was.

Gelet op het geheel van feiten en omstandigheden, zoals deze uit de gedingstukken en ter zitting naar voren zijn gekomen, komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat beklaagde op veterinair juiste gronden heeft geoordeeld dat euthanasie in het belang was van de hond van appellante, en dat hij in redelijkheid heeft kunnen menen dat uitvoering daarvan overeenstemde met de wens van appellante.

Het beroep treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege onder aanvulling van gronden dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. H.C. Cusell, mr. J.M. Willink, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 2 juli 2008 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris