ECLI:NL:RBAMS:2008:YB0032 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam 2008.161

ECLI: ECLI:NL:RBAMS:2008:YB0032
Datum uitspraak: 28-10-2008
Datum publicatie: 27-01-2009
Zaaknummer(s): 2008.161
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Tenuitvoerleggingvan een in 2003 in kortgeding gewezen vonnis.Ontruiming na niet nakomen betalingsregeling.

Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam 4

Beschikking van 28 oktober 2008 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met het nummer 161.2008 van:

[     ],

wonende te [     ],

klaagster,

gemachtigde: mr. H.J. Borghuis,

advocaat, gevestigd te Amsterdam,

tegen:

[     ] en [     ],

gerechtsdeurwaarders te [     ],

beklaagden.

Verloop van de procedure

Bij brief met bijlagen ingekomen op 8 april 2008 heeft klaagster een klacht ingediend tegen beklaagden, hierna de gerechtsdeurwaarders.

Bij brief ingekomen op 25 april 2008 hebben de gerechtsdeurwaarders op de klacht gereageerd.

De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 16 september 2008, alwaar klaagster, haar gemachtigde en de gerechtsdeurwaarders zijn verschenen.

Van de behandeling is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.

De uitspraak is bepaald op 28 oktober 2008.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden.

a)      Op 25 augustus 2003 is er tegen klaagster door de kantonrechter te [     ] een vonnis in kort geding gewezen. Klaagster is veroordeeld tot betaling van huurachterstand vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, tot ontruiming van haar woning en tot betaling van de lopende huur vanaf 31 augustus 2003. Bepaald is dat indien klaagster aan de eerste veroordeling zou voldoen, aan de tweede en derde veroordeling geen rechten konden worden ontleend.

b)      De gerechtsdeurwaarders zijn belast met de executie van dit vonnis.

c)      Klaagster heeft op 26 augustus 2003 € 800,00 betaald en op 22 oktober 2003 € 200,00. Het vonnis is op 27 januari 2004 aan haar betekend.

d)      In november 2005 is met klaagster een betalingsregeling getroffen door bemiddeling van het Leger des Heils. [     ] zou de betalingen aan de gerechtsdeurwaarder verzorgen. Daarbij is afgesproken dat klaagster maandelijks

€ 364,70 zou voldoen. Zij betaalde op 11 november 2005 rechtstreeks aan de gerechtsdeurwaarders. Betalingen van 12 december 2005 en 12 januari 2006 zijn niet aan de gerechtsdeurwaarders gedaan. [     ] heeft op 12 december 2005 een betaling gedaan aan een verkeerde vestiging van de opdrachtgeefster die deze betaling niet kon thuisbrengen. Deze betaling is teruggestort en op 4 januari 2006 alsnog aan de gerechtsdeurwaarders gedaan.

e)      Per 12 januari 2006 is de woning ontruimd door de gerechtsdeurwaarders. Klaagster is daarna door haar verhuurster weer op de woning toegelaten en de kosten van de ontruiming zijn gecrediteerd.

2. De klacht

2.1 Klaagster verwijt de gerechtsdeurwaarders, kort samengevat, dat:

1)      zij zijn overgegaan tot betekening en executie van het vonnis terwijl de hoofdsom en de buitengerechtelijke incassokosten waren betaald;

2)      zij zijn overgegaan tot de ontruiming terwijl een betalingsregeling was overeengekomen welke werd nagekomen. Het merendeel van de huisraad was op straat gezet en door de vuilnisophaaldienst afgevoerd. Ook van de delen van de huisraad die wel werden opgeslagen, bleek een groot aantal zaken (de waardevolste daarvan) verdwenen;

3)      zij na ruim twee jaren en vier maanden per 12 januari 2006 nog tot ontruiming zijn overgegaan, terwijl het hier een vonnis in kort geding betreft.

2.2 Door de twee betalingen in 2003 is aan punt één van de veroordeling voldaan, zodat volgens punt vier van de veroordeling aan het vonnis geen rechten meer ontleend kunnen worden. Deze betalingen strekten immers allereerst in mindering op de hoofdsom en de kosten. Voorts zijn door vier aanzeggingen van de ontruiming nodeloos kosten veroorzaakt. De stelling van de gerechtsdeurwaarders, dat de twee betalingen van klaagster eerst in mindering strekten op de na het wijzen van het vonnis vervallen termijnen van de lopende huur, is niet juist. Voor de betekening is het vonnis niet ter kennis van klaagster gebracht. Zodat haar betalingen niet mogen worden aangemerkt als te zijn verricht ingevolge het vonnis.

2.3 De betalingsregeling is nagekomen. De gerechtsdeurwaarders zijn dus ten onrechte tot de ontruiming overgegaan, omdat zij dus niet in verzuim verkeerde. Delen van haar huisraad zijn daarbij verdwenen. 

2.4 Een vonnis in kort geding mag hooguit op een termijn van één jaar worden geëxecuteerd.

3. Het verweer

De gerechtsdeurwaarders hebben de klacht gemotiveerd bestreden. De gerechtsdeurwaarders hebben het standpunt ingenomen dat klaagster niet aan het vonnis had voldaan en dat zij dit vonnis derhalve terecht hebben geëxecuteerd. Het standpunt van klaagster dat haar betalingen eerst in mindering strekten op de onder punt een van het vonnis uitgesproken veroordeling, is niet juist omdat de betalingen in eerste instantie in mindering dienden te strekken op de te vervallen huurtermijnen. Het feit dat het vonnis pas in 2004 aan klaagster is betekend doet daar niet aan af en bovendien was klaagster bekend met het vonnis. Het is evenmin juist dat de gerechtsdeurwaarders het vonnis twee jaren lang in de kast hebben laten liggen en dit vervolgens opeens zijn gaan executeren. Er zijn met klaagster vele betalingsregelingen getroffen die vervolgens weer zijn vervallen. De opdrachtgeefster heeft ook meermalen de opdracht verstrekt om te executie te schorsen, zonder afstand te doen van haar bevoegdheid tot executie. Voor zover van belang wordt hierna verder op hun verweer ingegaan.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 Ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk gerechtsdeurwaarder betaamt. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarders een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

4.2 Daarvan is in dit geval geen sprake. Het betreft hier een klacht ten aanzien van de tenuitvoerlegging van een aan de gerechtsdeurwaarders ter hand gestelde executoriale titel en de verdere tenuitvoerlegging (executie) daarvan. Enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen is daarbij niet gebleken, omdat het door de gerechtsdeurwaarders jegens klaagster ingenomen standpunt en de daarop gestoelde handelingen niet onverdedigbaar zijn of anderszins tuchtrechtelijk laakbaar.

4.3 Bij een geschil met betrekking tot de (verdere) tenuitvoerlegging van een executoriale titel geeft artikel 438 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering een algemene regeling. Krachtens deze bepaling kunnen geschillen met betrekking tot de executie voorgelegd te worden aan de bevoegde (executie)rechter.

4.4 Bij de beoordeling van deze klacht geldt voorts als uitgangspunt dat volgens artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet de gerechtsdeurwaarder, behalve de in dit artikel genoemde uitzonderingen die hier niet van toepassing zijn, altijd verplicht is in het gehele arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is, te verrichten wanneer hierom wordt verzocht. Op het moment dat een gerechtsdeurwaarder een opdracht tot het verrichten van een ambtshandeling ontvangt en er geen uitsluiting van bevoegdheid is, is daarmee automatisch de verplichting ontstaan tot het verrichten van de ambtshandeling.

4.5 Terecht is door de gerechtsdeurwaarders aangevoerd dat indien zij willens en wetens zouden hebben ontruimd in de wetenschap dat klaagster de regeling nakwam, zij wel tuchtrechtelijk laakbaar zouden handelen. Niet gebleken is dat daarvan sprake is geweest, omdat het niet aan hen te wijten is dat zij van de betalingen van klaagster niet op de hoogte waren gesteld, hoe spijtig en vervelend dit voor klaagster ook is geweest.

4.6 De gerechtsdeurwaarders konden niet weten dat de betaling die zij op 4 januari 2006 ontvangen hebben betrekking had op de maand december 2005. Dat er op 3 januari 2006 overleg heeft plaatsgevonden, zoals klaagster ter zitting heeft gesteld, is niet aannemelijk geworden. Ook heeft klaagster niet omschreven hoe de betaling van 4 januari 2006 was omschreven, zodat niet vast staat dat de gerechtsdeurwaarders deze hadden behoren te herkennen. De gerechtsdeurwaarders mochten zich daarom op het standpunt stellen dat klaagster in gebreke was met de nakoming van de betalingsregeling, te meer omdat het de zoveelste regeling was die niet werd nagekomen. Omdat klaagster ook niet heeft gereageerd op de aanzegging van de ontruiming valt het de gerechtsdeurwaarders niet te verwijten dat zij tot de ontruiming zijn overgegaan.

4.7 De gerechtsdeurwaarders hebben de stelling van klaagster dat bij de ontruiming waardevolle zaken zijn verdwenen en zij onzorgvuldig te werk zijn gegaan, ter zitting weersproken. Klaagster heeft haar stelling hierna verder niet onderbouwd. Bovendien is zij pas verschenen toen de ontruiming al bijna was voltooid, zodat het ook voor haar eigen risico komt dat zij voor haar waardevolle zaken niet apart heeft gehouden.

4.8 De Kamer acht de klacht daarom ongegrond.

BESLISSING:

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-          verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gegeven door mr. H.C. Hoogeveen, plaatsvervangend-voorzitter en mr. G.H.I.J. Hage en N.J.M. Tijhuis (plaatsvervangend) leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2008 in tegenwoordigheid van de secretaris.

Coll.:

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.