ECLI:NL:TNOKSGR:2007:YC0096 Kamer van toezicht 's-Gravenhage 06-24

ECLI: ECLI:NL:TNOKSGR:2007:YC0096
Datum uitspraak: 16-05-2007
Datum publicatie: 29-10-2008
Zaaknummer(s): 06-24
Onderwerp: Personen- en Familierecht
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: 1.        Vervaltermijn van 3 jaren. 2.        De opstelling van het testament is vervolgens niet door de kandidaat­-notaris, maar door ­ destijds ­ kandidaat­-notaris [C], die evenals de kandidaat-notaris als waarnemer van [A] fungeerde, ter hand genomen en het uiteindelijke testament blijkt ­ anders dan de kandidaat­-notaris op grond van haar bespreking met klager verwacht of met hem afgesproken had, maar wel met instemming naderhand van klager ­ door genoemde [C] te zijn uitgebreid met een regeling waarbij bij vroegtijdig overlijden van klagers zoon, de nalatenschap zou worden verkregen door ofwel eventuele nakomelingen van de zoon dan wel door andere ­ door klager in zijn testament te benoemen ­ verwachters van die nalatenschap. Tegen die achtergrond mocht klager er naar het oordeel van de Kamer niet meer op rekenen dat het honorarium voor het testament slechts € 250 zou bedragen.  

Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen

’s-Gravenhage 

Beslissing d.d. 16 mei 2007 inzake de klacht onder nummer 06­-24 van:

[...],

wonende te [...],

hierna ook te noemen: klager,

tegen

[...],

kandidaat-notariste [...],

hierna ook te noemen: de kandidaat­notaris.

De procedure

Bij beslissing van 27 september 2006 heeft de fungerend voorzitter, mr. R.J. Paris, de klacht als kennelijk niet­ontvankelijk afgewezen.

Bij beslissing van 13 december 2006 heeft de Kamer het verzet van klager tegen voormelde beslissing van de voorzitter gegrond verklaard en de behandeling van de klacht aangehouden ­ mede voor het horen van ir. M.O. Hellebaut als getuige aan de zijde van klager ­ tot na te melden zitting.

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 11 april 2007. Daarbij waren aanwezig klager, vergezeld van [...], en de kandidaat­notaris.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft op verzoek van klager het getuigenverhoor plaatsgevonden van [B] voornoemd.

Van het getuigenverhoor is proces­verbaal opgemaakt dat op 3 mei 2007 in kopie aan partijen is verstrekt.

Van het verder bij de mondelinge behandeling verhandelde is eveneens proces­verbaal opgemaakt.

De feiten

De Kamer herhaalt hierna hetgeen in voormelde beslissing van de voorzitter terzake is overwogen.

In oktober 2002 heeft klager telefonisch een afspraak gemaakt met het kantoor van wijlen oud-notaris [A], welk kantoor reeds sinds 1982 zijn notariële zaken behandelde. Als datum voor de afspraak werd 16 oktober 2002 overeengekomen.

Klager is op 16 oktober 2002, vergezeld van [B], naar de bespreking op het kantoor van notaris [A] gegaan. Ten kantore bleek dat door ziekte van [A] de kandidaat-notaris voor hem waarnam.

Tijdens de bespreking heeft klager het onderwerp van het honorarium ter sprake gebracht.

De reden voor klager om op dat moment een testament te willen laten opstellen was bedoeld als een voorzorgsmaatregel, omdat hij spoedig daarna een gecompliceerde chirurgische ingreep moest ondergaan.

De inhoud van het testament betrof aanwijzing van klagers zoon als erfgenaam en ­ ingeval van minderjarigheid ­ aanstelling van een bewindvoerder, teneinde de erfenis te beschermen tegen misbruik door wettelijke voogden. Klager zou nog enige praktische regelingen vastleggen in een aan het testament toe te voegen bijlage.

Op of kort na 18 oktober 2002 heeft klager een concept-testament ontvangen, met daarbij een brief ondertekend door - destijds - kandidaat-notaris[C], die evenals de kandidaat-notaris als waarnemer van [A] fungeerde. Met [C] is ­ vanwege ziekte van de kandidaat-notaris­ een telefonische afspraak gemaakt om het testament af te ronden.

Na ondertekening heeft klager de op het passeren van het testament betrekking hebbende declaratie, gedateerd 29 oktober 2002, ontvangen van het notariskantoor [...] [het kantoor waarvoor [C] werkzaam is] groot € 1.882,90.

De Kamer voegt daaraan nog het volgende toe.

Bij schrijven van 25 november 2003 van de kandidaat­notaris, gericht aan notariskantoor [...] welk schrijven via de brief van 12 december 2003 van genoemd notariskantoor aan klager is bekendgemaakt, heeft de kandidaat-notarishaar visie gegeven op de bespreking op 16 oktober 2002 met klager over diens testament en het betreffende honorarium.

De klacht en het verweer van de kandidaat-notaris

Klager is ­ zoals de Kamer reeds in haar beslissing van 13 december 2006 aangaande het verzet heeft overwogen ­ ontvankelijk in zijn klacht.

Zoals de Kamer in voormelde beslissing voorts heeft overwogen is de kern van de klacht niet de hoogte van de declaratie, doch de omstandigheid dat ­ volgens klager ­ de kandidaat-notarisis teruggekomen op een duidelijk gemaakte afspraak inzake een vast honorarium voor het opmaken van een testament.

Volgens klager heeft de kandidaat-notarisbij de bespreking op 16 oktober 2002 op zijn vraag wat het honorarium voor het opstellen van een testament zou zijn, geantwoord dat dit afhankelijk was van de graad van complexiteit van de beoogde inhoud. Klager heeft toen voorgesteld om de door hem beoogde inhoud van het op te stellen testament toe te lichten en dat de kandidaat-notarisdaarna een voorstel zou doen voor een vast honorarium. Het testament zou volgens de toelichting van klager slechts één erfgenaam betreffen, namelijk zijn minderjarige zoon. In verband met de minderjarigheid van de zoon moest, ingeval van overlijden van klager een bewindvoerder aangesteld worden teneinde de nalatenschap te beschermen tegen eventueel misbruik door wettelijke voogden. In deze regeling van bewindvoering zou het bekostigen van levensonderhoud en studie van de zoon centraal staan. Om het testament niet over te belasten met praktische regelingen, werd tussen klager en de kandidaat-notarisovereengekomen dat deze regelingen door klager zélf behandeld zouden worden in een door hem op te stellen bijlage. Deze bijlage zou te zijner tijd bij de notaris gedeponeerd worden. Na een uitvoerige bespreking waarbij op alle door de kandidaat-notarisgestelde vragen geantwoord was, heeft de kandidaat-notarisop de uitdrukkelijke vraag van wat dan het vast honorarium zou bedragen, geantwoord dat dit € 250 zou zijn, hetgeen volgens klager als een marktrealistisch honorarium was te beschouwen.

De kandidaat-notarisstelt dat zij bij de bespreking op 16 oktober 2002 klager heeft meegedeeld dat de kosten voor het opstellen van een eenvoudig testament € 250 zouden belopen en dat ingeval sprake zou zijn van een meer complexe zaak een hoger honorarium in rekening zou worden gebracht. Zij betwist dat zij bij voormelde bespreking een vast honorarium van € 250 voor het door klager gewenste testament heeft toegezegd. Op het kantoor van wijlen notaris [A] werden ten aanzien van testamenten slechts in zeer bepaalde gevallen vaste prijzen afgesproken. Als iemand informatie wenste over het honorarium werd meegedeeld dat het honorarium op basis van een uurtarief werd berekend. Slechts ingeval het een zeer eenvoudig testament betrof, zoals het benoemen van een erfgenaam of van een executeur, werd soms een vaste prijs afgesproken. Maar ook dan werd altijd meegedeeld dat ingeval later zou blijken dat de inhoud toch anders zou komen te luiden, het honorarium zou worden aangepast.

De beoordeling

Tegenover de verklaring van klager staat die van de kandidaat­notaris. Partijen verschillen van mening over de vraag of op 16 oktober 2002 tussen hen de afspraak is gemaakt dat het betreffende testament zou worden opgesteld tegen een vast bedrag van € 250. Volgens klager is dat het geval. Volgens de kandidaat-notarisniet.

De op verzoek van klager door de Kamer gehoorde getuige [B] heeft ­ voor zover hier van belang ­ onder meer verklaard, dat hij bij de bespreking op 16 oktober 2002 aanwezig was, dat klager duidelijk aan de kandidaat-notarisheeft uitgelegd hoe de inhoud van het door hem beoogde testament zou dienen te luiden, dat klager vervolgens heeft gevraagd hoeveel een dergelijk testament dan zou moeten kosten en dat de kandidaat-notarisdaaraanvolgend duidelijk heeft geantwoord dat dit rond de € 250 zou zijn. Uit niets heeft de getuige kunnen opmaken dat de kandidaat-notarismet dat bedrag niet akkoord zou gaan en uit niets is de getuige kunnen blijken dat de kandidaat-notariseen voorbehoud maakte voor het geval later zou blijken dat het testament toch moeilijker zou zijn.

Nu de getuige de stelling van klager bevestigt, gaat de Kamer ervan uit dat de kandidaat-notariskennelijk bij klager [en de getuige] de indruk heeft gewekt dat een vast honorarium van € 250, gezien de toenmalig beoogde inhoud van het testament tot de mogelijkheden behoorde.

De opstelling van het testament is vervolgens niet door de kandidaat­notaris, maar door ­ destijds ­ kandidaat-notaris[C], die evenals de kandidaat-notaris als waarnemer van [A] fungeerde, ter hand genomen en het uiteindelijke testament blijkt ­ anders dan de kandidaat-notarisop grond van haar bespreking met klager verwacht of met hem afgesproken had, maar wel met instemming naderhand van klager ­ door genoemde [C] te zijn uitgebreid met een regeling waarbij bij vroegtijdig overlijden van klagers zoon, de nalatenschap zou worden verkregen door ofwel eventuele nakomelingen van de zoon dan wel door andere ­ door klager in zijn testament te benoemen ­ verwachters van die nalatenschap. Tegen die achtergrond mocht klager er naar het oordeel van de Kamer niet meer op rekenen dat het honorarium voor het testament slechts € 250 zou bedragen.

De klacht is daarom ongegrond.

De beslissing

De Kamer van Toezicht voormeld:

verklaart de klacht ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mrs. R.G. Kok, voorzitter, R. van der Galiën, J.Z. Moree, M.G.L. den Os-Brand en E.D. Smit, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. A. Saab, in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2007.

Kopie van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan partijen gezonden. Tegen deze beslissing staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te Amsterdam, postbus 1312, 1000 BH  Amsterdam, binnen dertig dagen na de dagtekening van genoemde brief.

Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen

’s-Gravenhage 

Beslissing d.d. 13 december 2006 op het verzet tegen de afwijzende beslissing d.d. 27 september 2006 van de fungerend voorzitter van de Kamer als bedoeld in artikel 99 lid 2 van de Wet op het notarisambt inzake de klacht onder nummer 06­-

24, welk verzet is ingesteld door:

[...],

wonende te [...],

hierna ook te noemen: klager,

tegen

[...],

kandidaat-notariste [...],

hierna ook te noemen: de kandidaat­notaris.

De procedure

Bij beslissing van 27 september 2006 heeft de fungerend voorzitter, mr R.J. Paris, de klacht als kennelijk niet­ontvankelijk afgewezen.

Klager heeft zijn verzet tegen deze beslissing ingediend op 9 oktober 2006.

De mondelinge behandeling van het verzet heeft plaatsgevonden op 15 november 2006. Daarbij waren klager, vergezeld van mevrouw [...], en de kandidaat-notarisaanwezig.

Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.

Het verzet

Klager handhaaft in het verzetschrift zijn klacht. Onder verwijzing naar hetgeen hierover is gesteld in de beslissing van de fungerend voorzitter komt de klacht er ­ zakelijk weergegeven ­ op neer dat aan klager bij declaratie d.d. 29 oktober 2002 een hoger bedrag [€ 1,882,90] is gedeclareerd dan het bedrag van € 250 dat hij met de kandidaat-notariswas overeengekomen tijdens zijn bespreking met haar op 16 oktober 2002. Hiermee heeft de kandidaat-notariszich niet aan de toezegging gehouden die zij aan klager heeft gedaan.

Bovendien heeft de kandidaat-notarisin haar brief van 25 november 2003 aan het notariskantoor [...] de tijdens voormelde bespreking gemaakte prijsafspraak betwist. Hiermee heeft de kandidaat-notarishet vertrouwen van klager geschonden.

Het verzet richt zich in de eerste plaats op het gestelde in de beslissing van de voorzitter, als zou de klacht zich richten tegen de hoogte van de declaratie. Volgens klager is dit nadrukkelijk niet het geval. De klacht betreft het verwerpen door de kandidaat-notarisvan een duidelijk gemaakte overeenkomst inzake een vast honorarium voor het opmaken van een testament. Zijn verzoek ziet dan ook niet in de eerste plaats op het verlagen van de declaratie maar veeleer op het nemen van tuchtmaatregelen tegen de kandidaat-notariswegens het schenden van voormelde overeenkomst.

In het verlengde daarvan richt het verzet zich voorts tegen de afwijzing van de klacht als kennelijk niet­ontvankelijk op grond van de overweging dat klager reeds in oktober 2002 kunnen kennisnemen van de declaratie. Het ingaan van de vervaltermijn van drie jaren kan volgens klager niet gebaseerd zijn op de datum van het voorleggen van een declaratie bij brief van een derde partij, te weten het notariskantoor [...] te [...]. Daar waar hij aanvankelijk uitging van een miscommunicatie tussen de kandidaat-notarisen genoemd notariskantoor, werd hem pas bij de brief van 25 november 2003 van de kandidaat-notarisduidelijk dat het notariskantoor uitging van de visie van de kandidaat-notarisover de bespreking en daarbij gemaakte prijsafspraak, welke visie niet overeenkwam met hetgeen klager zelf bekend was. De kandidaat-notarisheeft derhalve de overeenkomst voor het eerst genegeerd in een schrijven van 25 november 2003, gericht aan notariskantoor [...], weshalve volgens klager de inleiding van de huidige klacht [gedateerd op 21 juni 2006, ingekomen bij de Kamer van Toezicht op 26 juni 2006] binnen de daarvoor gestelde termijn heeft plaatsgevonden.

De beoordeling van het verzet

Het verzet is ingediend op 9 oktober 2006, derhalve binnen veertien dagen na 27 september 2006, de dag van verzending aan klager van het afschrift van de beslissing van de fungerend voorzitter. Het verzet is mitsdien tijdig ingesteld.

De Kamer verwijst voor de feiten naar hetgeen ter zake in de beslissing d.d. 27 september 2006 van de fungerend voorzitter is overwogen.

De Kamer dient thans te beoordelen of de klacht ­ gezien het verzet ­ wel of niet kennelijk niet­ontvankelijk is.

Kern van de klacht is niet de hoogte van de declaratie, doch de omstandigheid dat de kandidaat-notarisis teruggekomen op een, volgens klager, duidelijk gemaakte afspraak inzake een vast honorarium voor het opmaken van een testament.

De vraag die dan voorligt is of de hieromtrent ingediende klacht verjaard zou zijn.

De Kamer overweegt dat voor de aanvang van de vervaltermijn van drie jaren voor het indienen van een klacht, genoemd in artikel 99 lid 12 Wet op het notarisambt [Wna] doorslaggevend is wanneer klager van het handelen of nalaten van de kandidaat-notariskennis heeft genomen.

De Kamer is met klager van oordeel dat als begindatum van de in aanmerking te nemen termijn van drie jaren niet de declaratie d.d. 29 oktober 2002 heeft te gelden, doch het schrijven van de kandidaat-notarisd.d. 25 november 2003, gericht aan notariskantoor [...], en via een schrijven d.d. 12 december 2003 van genoemd notariskantoor aan klager bekendgemaakt.

De Kamer volgt klager hier in zijn stellingen als boven verwoord in de derde alinea onder het kopje “Het verzet”, welke hij ter zitting nog nader heeft toegelicht.

Immers eerst uit de brief van 25 november 2003 is klager duidelijk kunnen worden dat de kandidaat-notariszelf het bestaan van de volgens klager wel degelijk totstandgekomen afspraak over de hoogte van de declaratie niet wenste te erkennen.

Aldus heeft klager eerst vanaf 12 december 2003 ­ de datum waarop hem voormelde brief door meergenoemd notariskantoor is toegezonden ­ tegen het volgens hem tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de kandidaat-notarisactie kunnen ondernemen, welke actie is uitgemond in de onderhavige klacht.

Nu klager zijn klacht heeft ingediend bij brief van 21 juni 2006 [ingekomen bij de Kamer van Toezicht op 26 juni 2006], betekent dit dat klager is gebleven binnen de in artikel 99 lid 12 genoemde termijn.

Een en ander leidt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. De klacht zal dan ook op de wijze als hierna te melden in verdere behandeling worden genomen.

De beslissing

De Kamer van Toezicht voormeld:

verklaart het verzet gegrond;

bepaalt dat de klacht zal worden behandeld op een nader te bepalen zitting, waartoe partijen zullen worden opgeroepen;

bepaalt dat voor deze zitting ook zal worden opgeroepen [B] [in de stukken ook wel vermeld als [...]], bij de bespreking van 16 oktober 2002 aanwezig, die als getuige zal worden gehoord.

Deze beslissing is gegeven door mrs R.G. Kok, voorzitter, G.H.I.J. Hage, R. van der Galiën, J.Z. Moree en N.P.C. van Wijk, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr A. Saab, in het openbaar uitgesproken op 13 december 2006.

Kopie van deze beslissing wordt aan partijen gezonden.

Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen

’s-Gravenhage 

Beslissing d.d. 27 september 2006 van de voorzitter van de Kamer als bedoeld in artikel 99 lid 2 van de Wet op het notarisambt inzake de klacht onder nummer 06-24 van:

[...],

wonende [...],

hierna ook te noemen klager,

tegen

[...],

kandidaat-notaris te [...],

hierna ook te noemen de kandidaat-notaris.

De procedure

De voorzitter heeft kennisgenomen van:

·         de klacht, met bijlagen, ingekomen op 26 juni 2006;

·         het antwoord van de kandidaat-notaris;

·         de repliek, met bijlage, van klager;

·         de dupliek van de kandidaat-notaris.

De feiten

In oktober 2002 heeft klager telefonisch een afspraak gemaakt met het kantoor van wijlen oud-notaris [A], welk kantoor reeds sinds 1982 zijn notariële zaken behandelde. Als datum voor de afspraak werd 16 oktober 2002 overeengekomen.

Klager is op 16 oktober 2002 vergezeld van [B] [in de stukken ook wel vermeld als [...]] naar de bespreking op het kantoor van notaris [A] gegaan. Ten kantore bleek dat door ziekte van [A] de kandidaat-notarisvoor hem waarnam.

Tijdens de bespreking heeft klager het onderwerp van het honorarium ter sprake gebracht.

De reden voor klager om op dat moment een testament te willen laten opstellen was bedoeld als een voorzorgsmaatregel, omdat hij spoedig daarna een gecompliceerde chirurgische ingreep moest ondergaan vanwege zijn zeer slechte gezichtsvermogen.

De inhoud van het testament betrof aanwijzing van klagers zoon als erfgenaam en – ingeval van minderjarig-heid – aanstelling van een bewindvoerder, teneinde de erfenis te beschermen tegen misbruik door wettelijke voogden. Klager zou nog enige praktische regelingen vastleggen in een aan het testament toe te voegen bijlage.

Op of kort na 18 oktober 2002 heeft klager een concept-testament ontvangen, met daarbij een brief ondertekend door – destijds – kandidaat-notaris [C] die evenals de kandidaat-notaris als waarnemer van [A] fungeerde. Met [C] is – vanwege ziekte van de kandidaat-notaris – een telefonische afspraak gemaakt om het testament af te ronden.

Na ondertekening heeft klager de op het passeren van het testament betrekking hebbende declaratie, gedateerd 29 oktober 2002, ontvangen van het notariskantoor [...] [het kantoor waarvoor [C] werkzaam is] groot € 1.882,90.

De klacht en het verweer van de kandidaat-notaris

De klacht van klager richt zich in feite tegen de hoogte van de declaratie, zijnde  € 1.882,90, hetgeen veel hoger is dan de € 250,--, die hij zich op grond van de bespreking op 16 oktober 2002 met de kandidaat-notaris had voorgesteld en de visie die de kandidaat-notaris in haar brief van 25 november 2003 [onderdeel van productie 2 bij de klacht] op dat gesprek heeft.

De kandidaat-notaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat hierna ­ voorzover nodig ­ zal worden besproken.

De beoordeling
Allereerst moet worden bezien of de klacht tegen de kandidaat-notaris, welke klacht betrekking heeft op een op 29 oktober 2002 gedateerde nota, ontvankelijk is.

De voorzitter dient de ontvankelijkheid te beoordelen aan de hand van het bepaalde in artikel 99 lid 12 Wet op het notarisambt (Wna).

Ingevolge artikel 99 lid 12 Wna kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen.

Klager heeft zijn klacht ingediend bij brief van 21 juni 2006 (ingekomen bij de Kamer van Toezicht op

26 juni 2006). Dat betekent derhalve dat hij de klacht heeft ingediend met overschrijding van de in artikel

99 lid 12 Wna genoemde termijn.

Daarbij komt dat de klacht van klager zich richt tegen de hoogte van een declaratie. Declaratiegeschillen dienen aan de hand van het bepaalde in artikel 55 lid 2 Wna te worden voorgelegd aan de voorzitter van het ringbestuur, hetgeen klager ook bij brief van 12 december 2003 is voorgesteld door het notariskantoor [...]. Klager heeft van deze mogelijkheid toen geen gebruik gemaakt.

Voor zover klager betoogt dat voornoemde termijn niet is ingegaan op het moment van het kennisnemen van de declaratie – oktober 2002 – maar pas op of rond 12 december 2003 [toen hem de brief van [het notariskantoor] bereikte, met daarbij een afschrift van de brief van de kandidaat-notaris van 25 november 2003, waarin zij haar visie verwoordt], gaat dat niet op, nu de wet uitdrukkelijk het moment van kennisnemen als uitgangspunt voor de termijn heeft genomen. Dat klager de in zijn ogen te hoge declaratie op het moment van kennisnemen zag als een administratieve vergissing doet daaraan niet af.

Dit leidt ertoe dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen, zodat de voorzitter daarom niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van hetgeen verder door klager met betrekking tot zijn klacht is aangevoerd.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht als kennelijk niet ontvankelijk moet worden aangemerkt en mitsdien zal worden afgewezen.

De voorzitter wijst klager er overigens op dat voor hem de mogelijkheid openstaat zijn klacht ten aanzien van de hoogte van declaratie alsnog voor te leggen aan de voorzitter van het ringbestuur, notaris [...], Postbus 17480, 2517 EG ’s­Gravenhage.

De beslissing

De voorzitter van genoemde Kamer van Toezicht:

wijst de klacht af als kennelijk niet ontvankelijk.

Deze beslissing is gegeven door mr R.J. Paris, voorzitter, op 27 september 2006.

Kopie van deze beslissing wordt aan partijen gezonden, aan klager bij aangetekende brief.

Klager kan, indien hij daartoe aanleiding vindt, binnen veertien dagen na de dag van verzending van de kopie van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Kamer van Toezicht. In geval van verzet dient klager gemotiveerd aan te geven met welke overwegingen van de voorzitter hij zich niet kan verenigen en kan klager daarbij vragen over zijn verzet te worden gehoord.