ECLI:NL:TNOKAMS:2007:YC0079 Kamer van toezicht Amsterdam 362736 / NT 07-4 AB

ECLI: ECLI:NL:TNOKAMS:2007:YC0079
Datum uitspraak: 06-12-2007
Datum publicatie: 23-09-2008
Zaaknummer(s): 362736 / NT 07-4 AB
Onderwerp: Overig
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ontvankelijkheid BFT in klachtzaak naar aanleiding van Wid/Wet Mot onderzoek.

KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN  TE AMSTERDAM

Beslissing van 6 december 2007 op de klacht met nummers 362736 / NT 07-4 AB van:

Bureau Financieel Toezicht,

gevestigd te Utrecht,

vertegenwoordiger mr. M.F. Beumer,

tegen:

[De notaris],

notaris te [vestigingsplaats],

raadsman mr. A. Knigge,

raadsvrouw mr. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen.

Het verloop van de procedure

De kamer is uitgegaan van de volgende stukken:

-         klaagschrift met bijlagen van 31 januari 2007;

-         verweerschrift van 20 april 2007;

-         brief van het BFT van 4 mei 2007.

De notaris heeft de kamer verzocht om voorafgaand aan een eventuele inhoudelijke behandeling de voorvraag naar de ontvankelijkheid van het BFT te beantwoorden. Bij de mondelinge behandeling van deze voorvraag op 9 oktober 2007 zijn zowel de vertegenwoordiger van het BFT als de notaris, vergezeld van zijn raadsman, verschenen. Beide partijen hebben het woord gevoerd en hun standpunten uiteengezet. Uitspraak is bepaald op 6 december 2007.

1.      De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

a. Op 18 juli 2005 heeft het BFT een onderzoek ingesteld bij de notaris naar de naleving van

     de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) en de Wet Melding ongebruikelijke    

     transacties (Wet Mot).

b. Het BFT heeft op grond van dit onderzoek een klacht tegen de notaris ingediend over een

     tweetal door hem begeleide transacties.

2.      Het standpunt van de notaris

De notaris stelt dat een wettelijke basis voor het indienen van klachten over de niet-naleving van de Wet Mot ontbreekt. Het BFT oefent toezicht uit op basis van twee regelingen: de Wet op het notarisambt (Wna) en de Wet Mot. De Wna biedt het BFT uitsluitend op grond van artikel 112 lid 3 Wna de bevoegdheid om, in het kader van de uitoefening van het financiële toezicht zoals bedoeld in de Wna, zijn bevindingen in de vorm van een klacht ter kennis van de voorzitter van de kamer van toezicht te brengen. De onderhavige klacht berust echter niet op bevindingen van het BFT in het kader van het financieel toezicht krachtens de Wna, zodat het BFT niet het recht tot klagen toekomt. Wel is het BFT op grond van de Wna bevoegd de voorzitter te verzoeken een onderzoek te verrichten. In dat geval wordt de beslissing of het onderzoek aanleiding geeft om de zaak voor te leggen aan de kamer genomen door de voorzitter en niet door het BFT. In deze zaak is heeft het BFT echter zijn bevindingen niet eerst ter kennis van de voorzitter van de kamer gebracht en heeft de voorzitter niet besloten om de zaak aan de kamer voor te leggen. De klacht is dus niet conform de toepasselijke bepalingen van de Wna ingediend.

Resteert de vraag of het BFT op grond van de Wet Mot de bevoegdheid heeft een klacht in te dienen. Het toezicht in het kader van de Wet Mot dient een juiste naleving van artikel 9 Wet Mot. In artikel 17b Wet Mot is bepaald dat de Minister van Financiën en de Minister van Justitie gezamenlijk een of meer rechtspersonen kunnen belasten met het toezicht op de naleving van onder meer artikel 9 van die wet. De Minister van Financiën heeft in de Uitvoeringsregeling Wet Identificatie bij Dienstverlening en Wet Melding Ongebruikelijke Transacties de werknemers van het BFT – die daarmee door het BFT zijn belast – met het toezicht op de naleving van artikel 9 Wet Mot belast. De Wet Mot noch de uitvoeringsregelingen geven het BFT de bevoegdheden – tot klagen of het voorleggen van onderzoeksresultaten aan de voorzitter van de kamer van toezicht – die het BFT wel heeft in het kader van de Wna. De notaris concludeert dat het BFT ook op basis van de Wet Mot niet de bevoegdheid heeft om klachten in te dienen bij de kamer van toezicht.

Verder stelt de notaris dat onduidelijk is of het optreden van het BFT in het kader van de Wet Mot berust op een rechtsgeldige grondslag omdat, anders dan in artikel 17b van de Wet Mot is bepaald, de aanwijzing van het BFT als toezichthouder in het kader van de Wet Mot slechts op een aanwijzing door de Minister van Financiën berust en niet op een gezamenlijk besluit van de Ministers van Financiën en Justitie. Daar komt bij dat krachtens artikel 17b Wet Mot rechtspersonen als toezichthouder dienen te worden aangewezen, terwijl in de genoemde regeling werknemers van het BFT zijn aangewezen en niet het BFT zelf. Het optreden van de werknemers van het BFT berust op een onverbindende regeling, aldus de notaris.

Het belang van de notaris bij een beslissing omtrent de ontvankelijkheid is gelegen in het feit dat de notaris in zijn verdediging wordt geschaad als het BFT ontvankelijk wordt verklaard. In verband met zijn geheimhoudingsplicht kan hij immers niet vrijuit verweer voeren. In dat kader is nog van belang dat het toezicht op de naleving van artikel 9 – anders dan het financieel toezicht door het BFT – onderworpen is aan het regime van afdeling 5.2 van de Algemene Wet Bestuursrecht. Met name is van belang dat artikel 5:20 Awb bepaalt dat “geheimhouders” – waaronder de notaris – zich kunnen verschonen.

3.      Het standpunt van het BFT 

Het standpunt van het BFT zal, voor zover van belang hierna, bij de beoordeling, aan de orde komen.

4. De beoordeling

4.1 Op grond van artikel 98 lid 1 Wna zijn notarissen en kandidaat-notarissen aan tuchtrecht onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling of een op deze wet berustende verordening, hetzij met de zorg die zij als notarissen of kandidaat-notarissen behoren te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve zij optreden en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris niet betaamt. Beoordeeld dient te worden of de handelwijze van de notaris een verwijtbare gedraging in de zin van dit artikel oplevert.

4.2   Overtreding van de Wet Mot valt onder de categorie handelen of nalaten dat een

behoorlijk notaris niet betaamt, ten aanzien waarvan de notarissen en kandidaat-notarissen aan het tuchtrecht onderworpen zijn. Klachten over notarissen en kandidaat-notarissen kunnen worden ingediend door belanghebbenden. De vraag wanneer een klager in zijn klacht kan worden ontvangen heeft het gerechtshof als volgt beantwoord: “Daartoe is een zodanige betrokkenheid vereist dat klager belang heeft bij een uitspraak over het handelen en/of nalaten van die notaris.” (Gerechtshof Amsterdam 7-12-1995, nr. 414/95) . De vraag of het BFT in deze als belanghebbende moet worden aangemerkt wordt bevestigend beantwoord. Het toezicht op naleving van de Wid en Wet Mot is aan het BFT opgedragen zodat het belang heeft bij de beoordeling van het handelen en/of nalaten van notarissen en kandidaat-notarissen op dit punt.

4.3 Vervolgens is aan de orde de vraag of de werknemers van het BFT bevoegd zijn om onderzoek te verrichten in het kader van de Wid en Wet Mot. Anders dan de notaris stelt is het besluit van 3 september 2003, waarbij de medewerkers van het BFT zijn aangewezen als toezichthouder, niet onverbindend. Het besluit is genomen door de Minister van Financiën “in overeenstemming met de Minister van Justitie” . Het BFT heeft er terecht op gewezen dat ten tijde van het nemen van dit besluit artikel 17b Wet Mot luidde: “ Met het toezicht op de naleving van artikel 9 kunnen worden belast de bij besluit van onze Minister van Financiën, in overeenstemming met onze Minister van Justitie, aangewezen personen.” Een gezamenlijk besluit van de Minister van Financiën en de Minister van Justitie was dan ook niet nodig, zodat er op dit punt kleeft geen gebrek aan het besluit kleeft. Ook het feit dat de werknemers van het BFT zijn aangewezen als toezichthouder en zelf niet rechtspersonen zijn levert geen gebrek op, gelet op de tekst van artikel 17b Wet Mot. Dat de tekst van dit artikel naderhand is gewijzigd brengt niet mee dat eerder aangewezen toezichthouders daardoor onbevoegd zijn geworden. De slotsom is dat het BFT kan worden ontvangen in klachten die betrekking hebben op niet-naleving van de Wet Mot.

4.4 De notaris heeft aangevoerd dat hij in zijn verdediging wordt geschaad indien de kamer

het BFT ontvankelijk acht, omdat hij vanwege zijn geheimhoudingsplicht niet vrijuit kan spreken en verweer kan voeren. Een ontvankelijkverklaring van het BFT betekent echter niet zonder meer dat een notaris zich in de klachtprocedure niet kan verschonen. Overigens heeft het Hof recentelijk uitgemaakt dat de geheimhoudingsplicht van de notaris meebrengt dat hij niet gehouden is door het BFT gevorderde inlichtingen in het kader van de Wet Mot en de Wid te verstrekken. (Gerechtshof Amsterdam 25-10-2007, nrs. 139/07, 140/07 en 141/07 NOT).

4.5 Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De kamer van toezicht:

-         verklaart het BFT ontvankelijk;

-         stelt de notaris in de gelegenheid om inhoudelijk verweer te voeren binnen vier weken na de datum van deze beslissing, althans een in overleg met de kamer te bepalen datum;

-         houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beslissing is gegeven door mrs. A.J. Beukenhorst, voorzitter, J.P. van Harseler, H.M. de Jong Schouwenburg, R.H. Meppelink en P.J. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van Bennekom, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2007.

Mr. E. van Bennekom                                     Mr. A.J. Beukenhorst

Secretaris                                                       Voorzitter