ECLI:NL:TDIVBC:2007:9 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2006/15

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:9
Datum uitspraak: 02-04-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2006/15
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Onderzoek hond, een Malteser, geboren 29 december 1993, vanwege een oogprobleem.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 06/15

Uitspraak

in de zaak van

X en Y

beiden wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 26 juli 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2005/8)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 26 juli 2006, verzonden op 26 juli 2006, ongegrond verklaard de klacht van X en Y, wonende te A (hierna te noemen appellanten), dat Z, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellanten, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellanten hebben bij beroepschrift van 20 september 2006 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van

6 november 2006 hebben appellanten het beroepschrift aangevuld.

Beklaagde heeft bij brief van 8 december 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 13 februari 2007. Bij die gelegenheid heeft appellant Y, mede namens X, het standpunt van appellanten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 5 december 2004 heeft beklaagde de hond van appellanten, een Malteser, geboren op 29 december 1993 en genaamd Ashley, onderzocht vanwege een oogprobleem. Beklaagde heeft een fluorescine-test gedaan en heeft beiderzijdse conjunctivitis gediagnosticeerd. Beklaagde heeft een therapie met Caf oogzalf ingezet.

2.2   Op 6 en 7 december 2004 is er telefonisch contact geweest tussen klagers en de assistente van beklaagde.

2.3    Op 8 december 2004 heeft de praktijkgenoot van beklaagde de hond gezien en eveneens een fluorescine-test gedaan. De uitslag daarvan was negatief. De praktijkgenoot heeft de aanwezigheid van cornea oedeem vastgesteld maar geen glaucoom waargenomen.

2.4   Op 10 december 2004 heeft beklaagde de hond van klagers weer gezien en een Schirmer tear test uitgevoerd. Tijdens het uitvoeren van die test is beklaagde nagegaan of er sprake was van een verhoogde oogboldruk of een pijnreactie bij druk op de oogbol, hetgeen niet het geval was. Beklaagde heeft een therapie met optimune-canis oogzalf ingezet.

2.5   Op 14 december 2004 hebben klagers telefonisch contact gehad met de assistente van beklaagde.

2.6   Op 15 december 2004 heeft beklaagde de hond weer onderzocht, waarbij hij heeft vastgesteld dat de druk in de oogbol sterk verhoogd was, er een  pijnreactie was bij druk boven de oogleden en dat de pupillen groot waren en niet reageerden op licht. Beklaagde heeft de waarschijnlijkheidsdiagnose glaucoom gesteld, en heeft een behandeling ingezet, welke was gericht op vermindering van de oogdruk. Beklaagde heeft de hond verwezen naar W.

De opvolgend dierenarts heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake was van glaucoom in beide ogen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellanten zijn aangeduid als klagers, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klagers, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klagers hebben gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten doordat hij niet tijdig onderkend heeft, dat hun hond aan glaucoom leed, zodat de aandoening niet meer te genezen was en de hond blind is geworden. Beklaagde heeft gesteld dat van nalatigheid zijnerzijds geen sprake is geweest, omdat hij de hond steeds goed heeft onderzocht, maar dat er eerst op 15 december aanwijzingen waren voor de diagnose ‘glaucoom’, waarna de hond direct werd doorverwezen. Het College overweegt hierover als volgt.

5.3.

Op 5 december 2004 heeft beklaagde voldoende oogonderzoek gedaan en heeft hij een veterinair juiste therapie ingesteld. Op 8 december 2004 heeft beklaagde de hond niet zelf gezien. Het College heeft derhalve vervolgens te beoordelen of beklaagde op 10 december 2004 veterinair juist heeft gehandeld.

Het College stelt vast dat beklaagde op die dag de zogeheten Schirmer tear test heeft uitgevoerd. Bij deze test wordt de traanproductie gemeten. Bij het fixeren van de teststrip kan de dierenarts zich tevens een indruk van de oogboldruk vormen, door tijdens de traanproductie een vinger op de gesloten oogleden van de hond te houden. Dit is in de eerstelijns dierenartsenpraktijk een gebruikelijke methode om globaal de oogboldruk, zijnde een belangrijke indicatie voor glaucoom vast te stellen. Beklaagde heeft geen verhoogde druk vast kunnen stellen en ook geen pijnreactie. Er was wel sprake van oedeem in de cornea, maar dit behoefde niet te wijzen op glaucoom. Beklaagde kon dus redelijkerwijs tot een andere diagnose komen en heeft daarvoor een adequate therapie ingesteld. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat beklaagde op 10 december 2004 veterinair onjuist heeft gehandeld.

5.4.

Op 15 december 2004 heeft beklaagde door middel van palpatie wel een verhoogde druk in de oogbol vastgesteld. Verder heeft hij de reacties van de pupillen van de hond onderzocht. Deze waren vergroot en reageerden niet op licht. Op basis van voornoemde bevindingen kwam beklaagde tot de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘glaucoom’. Beklaagde heeft daarop direct geadviseerd om de hond door te verwijzen en hij heeft daartoe ook de nodige maatregelen getroffen. Ook op 15 december 2004 was dus geen sprake van veterinair onjuist handelen.

5.5.

De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellanten zijn van mening dat beklaagde de diagnose glaucoom heeft gemist en dat hij de hond reeds op 8 december 2004 had moet verwijzen naar W. Zij hebben daartoe gesteld dat er sprake was van een steeds zorgwekkender wordende toestand, omdat de ogen van de hond grijsblauw werden (corneaoedeem), de ogen bol stonden en omdat zij een verhoogde druk op de ogen hebben gevoeld. Telefonisch hebben zij steeds hun toenemende bezorgdheid uitgesproken. Zij hebben alle voorgeschreven medicijnen toegediend. Zij hadden twijfels omtrent de toegevoegde waarde van de tweede soort zalf, die werd voorgeschreven, maar hebben deze wel toegediend. Zij hebben altijd goed voor de hond gezorgd. Appellanten zijn van mening dat beklaagde alerter had moeten handelen.

Beklaagde heeft gesteld, dat hij en zijn praktijkgenoot veterinair juist hebben gehandeld, zoals ook vermeld staat op de patiëntenkaart. Hij is van mening dat sprake was van acuut glaucoom, ontstaan op 14 of 15 december 2004, en dat niet eerder aanleiding bestond om de hond naar een oogspecialist te verwijzen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent als volgt.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat beklaagde op 5, 10 en 15 december 2004 de hond van appellanten op juiste wijze heeft onderzocht en de veterinair juiste behandelingen heeft ingesteld. Er kan niet worden geoordeeld dat beklaagde ten onrechte de diagnose glaucoom niet vóór 15 december 2004 heeft gesteld. Enerzijds hoeft cornea oedeem niet te wijzen op glaucoom, anderzijds heeft beklaagde op 5 en 10 december geen verhoogde oogdruk waargenomen, terwijl blijkens de status beklaagde aan de mogelijkheid van glaucoom wel heeft gedacht. Met betrekking tot de stellingen van klagers dat zij meenden een verhoogde oogdruk te hebben kunnen waarnemen overweegt het Veterinair Beroepscollege dat het voor niet-veterinair geschoolden moeilijk is om bij een Malteser extra druk op de ogen te voelen, zeker als het om beide ogen gaat, zodat het Veterinair Beroepscollege in de gegeven omstandigheden er van uitgaat dat die waarneming van klagers –die zich naar de stellige indruk van het Veterinair Beroepscollege in december 2004 volledig hebben ingezet voor het welzijn van hun huisdier – geen bepalende betekenis mag worden toegekend. Pas op 15 december 2004 heeft beklaagde vastgesteld dat er sprake was van verhoogde oogdruk, een  pijnreactie en vergrote pupillen die niet reageerden op licht, waarna hij direct de hond heeft verwezen naar een oogspecialist vanwege de verdenking op glaucoom. Uit dit alles volgt dat beklaagde voldoende alert heeft gehandeld.

Voorts constateert het Veterinair Beroepscollege nog dat het veterinair niet onjuist was dat beklaagde op 10 december 2004 de optimune-canis oogzalf voorschreef, aangezien beklaagde hiermee heeft getracht de conjuctivitis alsmede de te lage traanproductie adequaat te behandelen.

4.3   Op grond van al het voorgaande komt het Veterinair Beroepscollege, het geheel opnieuw beoordelend, tot de conclusie dat er geen gezichtspunten zijn die tot een ander oordeel dan dat van het Veterinair Tuchtcollege leiden.

Het beroep van appellanten treft derhalve geen doel.

Slotsom

Het ingestelde beroep dient te worden verworpen en de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. J.M. Willink, mr. G. van der Wiel, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de plaatsvervangend voorzitter te Den Haag op 2 april 2007 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Plv. voorzitter                                         w.g. Voorzitter

w.g. Secretaris                      

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris