ECLI:NL:TDIVBC:2007:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2006/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:7
Datum uitspraak: 11-05-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2006/13
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, Schotse Herdershond langhaar (Collie), geboren 13 juli 1993, die erg moeilijk kon opstaan als gevolg van artrose.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 06/13

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 18 mei 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2005/36)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 mei 2006, verzonden op 19 mei 2006, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Als gemachtigde van appellante heeft Z, advocaat te C, bij beroepschrift van 27 juni 2006 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing. Bij brief van 1 augustus 2006 heeft Z het beroepschrift aangevuld.

Als gemachtigde van beklaagde heeft W, advocaat te D, bij brief van 17 oktober 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 13 februari 2006. Bij die gelegenheid hebben appellante, bijgestaan door Z, en beklaagde, bijgestaan door W, hun standpunten nader toegelicht en is V, praktijkgenoot van beklaagde, gehoord als getuige.

Gelet op de samenhang is deze zaak tegelijk, maar niet gevoegd, behandeld met het beroep met nummer VB06/12, welk beroep eveneens door appellante is ingediend.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 7 december 2004 heeft appellante haar hond, een Schotse Herdershond langhaar (Collie), geboren op 13 juli 1993 en genaamd Tom, aangeboden aan een praktijkgenoot van beklaagde, omdat de hond erg moeilijk kon opstaan als gevolg van artrose. Deze praktijkgenoot heeft de hond het opiaat Torbugesic toegediend.

2.2   Op 8 december 2004 om 8.00 uur heeft beklaagde gebeld naar de praktijk van beklaagde met het verzoek de hond te laten inslapen. De praktijkgenoot van beklaagde heeft hem verzocht deze euthanasie uit te voeren bij appellante thuis en heeft beklaagde op de hoogte gebracht van de gezondheidstoestand van de hond, zoals hij deze op 7 december 2004 had geconstateerd, en van de toediening van Torbugesic.

De hond heeft in de ochtend van 8 december 2004 bij aankomst van beklaagde nog op de bel gereageerd.

2.3   Beklaagde heeft de euthanasie verricht door middel van intraperitoneale toediening van het middel Euthesate (met als werkzame stof het barbituraat pentobarbital), eerst als premedicatie en vervolgens als euthanasiemiddel door het opvoeren van de dosis. De hond reageerde op het inspuiten van de vloeistof en wilde bijten. Appellante heeft op zeker moment beklaagde belet het inspuiten voort te zetten.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat beklaagde niet van de voorgeschiedenis van haar hond op de hoogte was en dat hij de hond niet heeft onderzocht voordat hij tot het uitvoeren van de euthanasie overging. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij middels de patiëntenkaart op de hoogte was van de ziektegeschiedenis van klaagsters hond en dat hij ook wist dat aan de hond de avond tevoren Torbugesic was toegediend. Beklaagde heeft verder aangevoerd dat hij de  hond visueel heeft onderzocht. Meer of ander onderzoek achtte hij voor de hond belastend.

Het College stelt vast dat de verklaringen van partijen op deze punten lijnrecht tegenover elkaar staan. Wanneer zulks het geval is onthoudt het College zich, volgens vaste jurisprudentie, van een oordeel.

Niet in geding is dat klaagster op 8 december 2004 om euthanasie heeft verzocht. Klaagster meent achteraf dat zij dit verzoek voortijdig heeft gedaan omdat zij er niet van op de hoogte was gebracht dat de slechte toestand van de hond nog te wijten kon zijn aan de uitwerking van het middel Torbugesic. Het College acht het echter niet aannemelijk dat de invloed van de Torbugesic zich nog deed gelden. De werkingsduur van dit middel is niet zo lang en uit de verklaring van klaagster ter zitting (…), blijkt ook dat de hond wakker was.

5.3.

De klacht betreft voorts de wijze van euthanaseren. Klaagster heeft gesteld dat beklaagde een voor haar hond buitengewoon pijnlijke methode van euthanasie heeft gekozen. Beklaagde heeft de keuze voor de methode van euthanasie gemotiveerd. Het College heeft met betrekking tot de methode van euthanaseren informatie ingewonnen bij een veterinair anesthesioloog.

Deze heeft onder meer bericht dat indien het betreffende dier niet overlijdt na de eerste intraperitoneale injectie met pentobarbital, sprake zal zijn van een min of meer diepe slaap.

Het College is, mede op grond van voornoemd advies, van oordeel dat het bij euthanasie van honden met barbituraat de voorkeur heeft om dit, ofwel direct intraveneus of na premedicatie ter sedatie, intraveneus toe te dienen. Het toedienen van barbituraat intraperitoneaal als premedicatie en vervolgens intraperitoneaal als euthanasiemiddel, is echter tuchtrechtelijk niet verwijtbaar.

5.4.

Klaagster heeft tenslotte gesteld dat beklaagde op brieven die zij hem heeft geschreven na het overlijden van de hond niet heeft gereageerd. Beklaagde heeft medegedeeld dat hij twee van de drie genoemde brieven niet heeft ontvangen.

Het College overweegt dat, wat hier ook van zij, de bejegening van eigenaren van patiënten buiten de reikwijdte van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, zijnde de wettelijke basis van het veterinair tuchtrecht valt. Dit is slechts anders als de zorg voor het dier daaronder zou hebben geleden, maar daarvan is in dit geval niet gebleken.

5.6.

De conclusie uit al het voorgaande is, dat de klacht ongegrond verklaard dient te worden.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellante heeft in beroep twee inhoudelijke grieven geuit tegen de bestreden beslissing. Ten eerste is appellante nog immer van mening dat beklaagde ten onrechte heeft nagelaten lichamelijk onderzoek te verrichten alvorens over te gaan tot euthanasie. Ten tweede is appellante van mening dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte is afgeweken van de bestaande jurisprudentie ten aanzien van de wijze van euthanaseren, daarbij mede oordelend op grond van een ingewonnen advies van een niet nader genoemde veterinair anesthesioloog. De naam en de visie van deze anesthesioloog zijn op geen enkele wijze kenbaar gemaakt aan appellante.

4.2   Alvorens in te gaan op de inhoudelijke grieven van appellante, overweegt het Veterinair Beroepscollege omtrent het door het Veterinair Tuchtcollege genoemde advies van een veterinair anesthesioloog als volgt.

Vast staat dat het Veterinair Tuchtcollege haar oordeel omtrent de wijze van euthanaseren door beklaagde, zoals dat in de tuchtzaak in eerste aanleg voorlag, mede heeft gebaseerd op een ingewonnen advies van een veterinair anesthesioloog. In de bestreden beslissing is niet de naam van de geraadpleegde anesthesioloog vermeld, noch is vermeld hoe het advies van deze anesthesioloog luidde. Vast staat dat het gevraagde advies geen onderdeel uitmaakte van het procesdossier, zoals dit aan de orde was tijdens de zitting bij het Veterinair Tuchtcollege op 20 april 2006. Het desbetreffende advies is door het Veterinair Tuchtcollege evenmin op enigerlei manier anderszins vóór de uitspraak bekendgemaakt aan partijen, met een verzoek daarop te reageren.

Het Veterinair Beroepscollege stelt derhalve vast dat het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege omtrent de door beklaagde gekozen wijze van euthanaseren mede is gebaseerd op grond van een stuk dat niet kenbaar was en niet ter beoordeling heeft voorgelegen aan de partijen in deze tuchtzaak. Het Veterinair Beroepscollege acht dit zodanig in strijd met algemene beginselen van een behoorlijke procesorde, dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak op grond van artikel 37, vierde lid, Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) zelf afdoen op na te melden wijze.

Het Veterinair Beroepscollege heeft het hiervoor bedoelde advies van U, bij het Veterinair Tuchtcollege opgevraagd en vóór de zitting van 13 februari 2007 ter beschikking gesteld aan appellante en beklaagde, zodat het thans deel uitmaakt van het procesdossier.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van het nalaten van lichamelijk onderzoek, alvorens de euthanasie uit te voeren, als volgt.

Vast staat dat appellante haar hond op 7 december 2004 voor pijnstilling heeft aangeboden aan de praktijkgenoot van beklaagde, omdat de hond pijnlijk was en maar moeilijk kon opstaan. Deze praktijkgenoot van beklaagde, V, is ter zitting als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij op 7 december 2004 de hond van appellante heeft gezien en behandeld en heeft geconstateerd dat de hond worstelde om overeind te komen, maar moeizaam de wachtkamer in strompelde en bij aanraking cachectisch bleek te zijn. De heer V heeft voorts verklaard dat de hond ernstig pijn leed en dat hij euthanasie van de hond aangewezen achtte, zodat hij blij was dat appellante daar de volgende ochtend zelf om verzocht. Hij heeft in de ochtend van 8 december 2004 beklaagde gevraagd de euthanasie bij appellante thuis uit te voeren en heeft daartoe zijn bevindingen van de vorige dag –samengevat- aan hem doorgegeven.

Voorts staat vast dat de hond in de ochtend van 8 december 2004 wakker was en op de bel heeft gereageerd. Appellante heeft ter zitting verklaard dat de hond op zijn zij lag en zacht kefte. De hond is niet opgestaan. Beklaagde heeft onder andere verklaard dat hij een sterk vermagerde hond aantrof.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat de situatie waarin beklaagde de hond van appellante in de ochtend van 8 december 2004 aantrof overeen kwam met het beeld dat zijn praktijkgenoot van de gezondheidstoestand van de hond had geschetst. Op grond hiervan en mede gelet op het door appellante zelf geuite verzoek om de hond te euthanaseren, mocht beklaagde naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege volstaan met een visuele inspectie van de hond en was nader lichamelijk onderzoek van de hond niet noodzakelijk.

Gelet op de betwisting door appellante dat beklaagde de hond visueel heeft onderzocht, daarbij wijzende op de langharigheid van de hond en het ontbreken van gegevens hierover in de patiëntenkaart, overweegt het Veterinair Beroepscollege nog dat het aannemelijk is dat beklaagde ook bij appellantes langharige Collie visueel heeft kunnen vast stellen dat de hond zich nog immer in de gezondheidstoestand verkeerde zoals zijn praktijkgenoot deze had geschetst. Voorts is het Veterinair Beroepscollege, anders dan appellante, van oordeel dat niet vereist kan worden dat in een patiëntenkaart wordt opgenomen dat een dier visueel geïnspecteerd is, hetgeen als normaal gebruikelijk moet worden beschouwd. Het feit dat niet in de patiëntenkaart is opgenomen dat beklaagde de hond visueel heeft onderzocht brengt derhalve niet zonder meer mee dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden. Nu niet is vast te stellen dat appellantes stelling, dat beklaagde de hond niet visueel heeft onderzocht, juist is, dient de klacht alsook het beroep van appellante op dit punt ongegrond verklaard te worden. Het bewijs dat  beklaagde de hond niet visueel heeft onderzocht, kan niet worden aangenomen uitsluitend op basis van een verklaring van appellante.

Appellantes grief ten aanzien van het nagelaten lichamelijk onderzoek treft derhalve geen doel.

4.4   Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de wijze van euthanaseren als volgt.

Appellante heeft gesteld dat het Veterinair Tuchtcollege ongemotiveerd is afgeweken van de eigen jurisprudentie, zoals weergegeven in de uitspraken VTC 98/034b en VTC 97/035, dat het euthanaseren van honden met barbituraat zonder premedicatie ter sedatie niet zorgvuldig is. Voorts is appellante van mening dat geen acht is geslagen op een onder dierenartsen bekend feit, dat het toedienen van barbituraat intraperitoneaal voor een dier buitengewoon pijnlijk is.

Beklaagde heeft gesteld dat hij de mogelijkheid heeft overwogen om een premedicatie intramusculair toe te dienen, gevolgd door intraveneuze toediening van het euthanasiepreparaat. Hij heeft deze mogelijkheid verworpen omdat hij constateerde dat het dier zich in een shocktoestand bevond, hetgeen zou leiden tot onvolledige opname van de premedicatie en omdat een intramusculaire injectie erg pijnlijk zou zijn en dus zou leiden tot extra lijden bij het dier. Naar het oordeel van beklaagde zou toediening van premedicatie vermoedelijk hebben geleid tot excitatie, hetgeen onwenselijk was gelet op de toestand van het dier.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van het gebruik van het barbituraat pentobarbital bij euthanasie, in navolging op hetgeen het Veterinair Tuchtcollege eerder heeft overwogen in –onder meer-  de door appellante genoemde jurisprudentie van het Veterinair Tuchtcollege en overeenkomstig het door U gegeven advies, dat het –behoudens bijzondere omstandigheden-  ten algemene wenselijk is dat dit intraveneus wordt toegediend na premedicatie ter sedatie. Afwijking van deze algemene regel is slechts toelaatbaar indien intraveneuze toediening als gevolg van de zeer slechte gezondheid of het ernstig lijden van een hond niet goed mogelijk moet worden geacht.

In het onderhavige geval heeft beklaagde de Euthesate intraperitoneaal toegediend, zodat beoordeeld moet worden of afwijking van de wenselijke intraveneuze toediening door bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd was.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat beklaagde niet heeft aangetoond dat er van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is geweest en overweegt daaromtrent als volgt.

Beklaagde heeft gesteld dat hij niet kon overgaan tot intramusculaire toediening van premedicatie, waarna hij het euthanasiepreparaat intraveneus had kunnen toedienen, omdat de hond zich in een shocktoestand bevond. Beklaagde heeft deze stelling echter niet bewezen, noch is de juistheid van zijn stelling gebleken uit de feiten en omstandigheden zoals deze het Veterinair Beroepscollege bekend zijn geworden. Beklaagde heeft geen ander dan visueel onderzoek verricht, zodat niet vastgesteld is of er sprake was van een shocktoestand. Daarbij komt dat de hond die ochtend heeft gereageerd op de bel en bijtbewegingen maakte na het intraperitoneaal toedienen van de Euthesate, welke reacties niet te rijmen zijn met een shocktoestand. Overigens stelt het Veterinair  Beroepscollege vast dat aan de hond daags daarvoor door de praktijkgenoot van beklaagde een injectie Torbugesic is gegeven welke doorgaans intramusculair wordt toegediend.

De grief ten aanzien van de wijze van euthanaseren treft derhalve doel.

4.5   Conclusie is dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld door de euthanasie uit te voeren enkel door middel van intraperitoneale toediening van het middel Euthesate en dat de klacht van appellante in zoverre gegrond is.

Het Veterinair Beroepscollege acht het opleggen van waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, WUD een passende en geboden maatregel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het beroep gedeeltelijk gegrond is, dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD de zaak zelf af. In dit kader oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de klacht van appellante gegrond is ten aanzien van de wijze van euthanaseren en dat aan beklaagde de maatregel van een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, WUD dient te worden opgelegd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        vernietigt de uitspraak waarvan beroep,

·        verklaart de klacht alsnog gegrond, voor zover dit de wijze van euthanaseren betreft, zoals in overweging 4.4 vermeld,

·        verklaart de klacht voor het overige ongegrond,

·        legt aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. G. van der Wiel, mr. J.M. Willink, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en, drs. M.A. van Messel (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de plaatsvervangend voorzitter mr. H. C. Cusell te ‘s Gravenhage op 11 mei 2007 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Plv. voorzitter                                         w.g. Voorzitter

w.g. Secretaris                      

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris