ECLI:NL:TDIVBC:2007:5 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2006/10

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:5
Datum uitspraak: 13-07-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2006/10
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, Engelse Cocker Spaniel, geboren 16 juni 2003, die na bezoek aan het strand veel slikbewegingen makkte en haar bek likte.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 06/10

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 20 april 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2005/27)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 20 april 2006, verzonden op 21 april 2006, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna te noemen klager), dat X, dierenarts te A (hierna te noemen appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een berisping, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 16 juni 2006 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klager heeft bij brief van 1 augustus 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 19 september 2006. Bij die gelegenheid heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. Klager  is met voorafgaand bericht niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 6 januari 2005 heeft klager de hulp van appellant ingeroepen voor zijn hond, een Engelse Cocker Spaniel, geboren op 16 juni 2003 en genaamd Jill, omdat deze na een bezoek aan het strand veel slikbewegingen maakte en haar bek likte. Appellant heeft de buik van de hond gepalpeerd, hetgeen een pijnreactie gaf, en urineonderzoek verricht. Dit laatste onderzoek gaf de bevindingen: PH 6, SG 1065, bloed +, TE +-.

2.2   Op 7 januari 2005 heeft appellant het urinesediment onderzocht, waarin zich wat eiwit bevond maar geen kristallen.

2.3   Op 25 januari 2005 vond een controleconsult plaats. Urineonderzoek gaf de resultaten PH 8 en SG 1060. Er waren veel struvietkristallen te zien.

2.4   Op 3 februari 2005 vond nogmaals een controleconsult plaats. Onderzoek van urine en sediment gaf de resultaten PH 7, SG 1060 en zeer veel struvietkristallen.

2.5   Op 7 februari 2005 heeft klager zijn hond aangeboden aan een opvolgend dierenarts. Deze heeft de hond onderzocht en gezond bevonden. Hij stelde wel vast dat in de urine veel gruis aanwezig was. 

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klager heeft, kort gezegd, gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten, omdat hij gedurende langere tijd, te weten een periode van ongeveer een maand, ten onrechte heeft vastgehouden aan de diagnose ‘nieraandoening’.

5.3.

Het College overweegt hierover als volgt. Op grond van de stukken en van het verhandelde ter zitting, is vast te stellen dat beklaagde het hardhandig palperen van de nierstreek, met de bedoeling om na te gaan of dit al dan niet een pijnreactie oplevert, nog steeds ziet als een belangrijke, zo niet doorslaggevende aanwijzing voor een nieraandoening.

Dit ondanks het feit dat het College in de uitspraak met nummer VTC 2003/133, die bevestigd werd bij de uitspraak met nummer VB 05/10 van het Veterinair Beroepscollege, heeft geoordeeld dat palpatie van de nierstreek onvoldoende is om tot de diagnose ‘nieraandoening’ te komen.

Het College is van oordeel dat een zorgvuldig uitgevoerde palpatie bij honden zelden een extreme pijnreactie, zoals door klager beschreven, zal veroorzaken. Een zorgvuldig uitgevoerde palpatie kan weliswaar zinvolle informatie opleveren, maar er kunnen geen vergaande conclusies aan worden verbonden. Beklaagde overschat de diagnostische waarde van een pijnreactie in het niergebied. Deze wijze van diagnosticeren is onvoldoende.

5.4.

Wel is gebleken, dat beklaagde thans zijn diagnoses met betrekking tot eventuele nieraandoeningen nader onderbouwt door middel van urineonderzoek en onderzoek van het sediment. Dat wil echter niet zeggen dat in de onderhavige situatie de diagnose op veterinair juiste wijze tot stand is gekomen. Immers wijst de aanwezigheid van struviet in de urine op een blaasprobleem. Om op goede gronden tot de diagnose ‘nieraandoening’ te komen had beklaagde ook bloedonderzoek behoren te verrichten. Beklaagde heeft ter zitting naar voren gebracht dat klager geen bloedonderzoek wilde laten verrichten. Het College is van oordeel dat beklaagde in dat geval klager er op had behoren te wijzen dat dit toch noodzakelijk was om tot een juiste diagnose te komen.

5.5.

Het College overweegt voorts dat klager heeft gesteld dat een opvolgend dierenarts heeft medegedeeld dat de hond volkomen gezond was. Uit diens patiëntenkaart blijkt echter wel dat sprake was van gruis in de blaas. Het door beklaagde geadviseerde dieet was geïndiceerd ter behandeling van blaasgruis. Geconcludeerd kan derhalve worden dat de onvoldoende diagnostiek een juiste therapie niet in de weg heeft gestaan.

5.6.

Beklaagde heeft gesteld dat hij het uit een oogpunt van preventie belangrijk acht, bij klachten als misselijkheid en braken, de nierstreek van honden zodanig te palperen dat een pijnreactie kan worden opgeroepen, teneinde te voorkomen dat een kind, dat een hond toevallig op de flank raakt, gebeten wordt omdat de hond op dat moment lijdt aan een niet onderkende nieraandoening. Het College overweegt, dat in zoverre beklaagde aan dit standpunt uitging geeft ten overstaan van eigenaren van honden, dit dient te worden aangemerkt als onjuiste voorlichting.

5.7.

De conclusie uit al het voorgaande is, dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Bij de hiervoor onder 5.3 genoemde uitspraak met nummer VTC 2003/133 is beklaagde als maatregel een berisping opgelegd.

Het is niet ongebruikelijk om, wanneer blijkt dat een dierenarts tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ondanks het opleggen van een maatregel voort heeft gezet, in een volgende uitspraak tot het opleggen van een zwaardere maatregel over te gaan. Met name wat betreft het hanteren van buikpalpatie als belangrijke indicatie voor het al dan niet aanwezig zijn van een nieraandoening heeft beklaagde het in die uitspraak gewraakte veterinair onjuist handelen voortgezet. Daar staat thans echter tegenover dat beklaagde wel de juiste therapie heeft ingezet en, hoewel nog niet in voldoende mate, ook zijn wijze van diagnosticeren verbeterd heeft. Gelet daarop kan worden volstaan met het geven van een berisping.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Alvorens inhoudelijk op het beroepschrift van appellant in te gaan, stelt het Veterinair Beroepscollege vast dat in de bestreden uitspraak ten onrechte is overwogen dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen heeft voortgezet ondanks een eerdere tuchtuitspraak. Appellant is voor een behandeling, vergelijkbaar met de onderhavige behandeling van de hond van klager, bij uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 17 maart 2005 (VTC 2003/133) berispt. Dit was dus posterieur aan de behandelingsperiode van 6 januari 2005 tot en met 7 februari 2005, die in de onderhavige zaak ter beoordeling staat. Appellant kon derhalve nog niet op de hoogte zijn van het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege aangaande zijn veterinaire handelwijze bij het diagnosticeren van een vermeende nieraandoening, zoals dit oordeel is bevestigd bij uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 25 januari 2006 (VB 05/10). 

Op grond van deze vaststelling komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak op grond van artikel 37, vierde lid, WUD zelf afdoen op na te melden wijze.

4.2   De kern van de oorspronkelijke klacht – voor zover thans van belang - is dat klager van mening is dat appellant de hond bij de verschillende bezoeken te hardhandig heeft gepalpeerd.

Appellant heeft gesteld dat hij op grond van de vele slikbewegingen die de hond maakte dacht aan misselijkheid ten gevolge van niet goed functionerende nieren, waarna hij de hond heeft gepalpeerd en getemperatuurd en vervolgens een urine-onderzoek heeft uitgevoerd. Appellant heeft gesteld dat hij de pijn in de nierstreek bij palpatie, de misselijkheid en het bloed in de urine als symptomen van een nieraandoening heeft gezien en zijn  behandeling daarop heeft ingesteld.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent de wijze van diagnosticeren en de daarop volgende behandelingen als volgt.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het uitvoeren van een buikpalpatie in het algemeen geïndiceerd is bij het uitvoeren van een algemeen lichamelijk onderzoek. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het Veterinair Beroepscollege vast dat appellant het zodanig palperen van de nierstreek, dat een pijnreactie kan worden opgeroepen, ziet als een belangrijke, zo niet doorslaggevende aanwijzing voor een nieraandoening. Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege echter van oordeel dat een zorgvuldig uitgevoerde palpatie bij honden, behoudens uitzonderingen waarvan hier niet is gebleken, zelden een extreme pijnreactie, zoals door klager beschreven, zal veroorzaken. Een zorgvuldig uitgevoerde palpatie kan weliswaar zinvolle informatie opleveren, maar er kunnen geen vergaande conclusies aan worden verbonden. Appellant overschat de diagnostische betekenis van een pijnreactie bij palpatie in het niergebied. Het enkel palperen is onvoldoende om een diagnose op te baseren.

4.4   Appellant heeft in het onderhavige geval ook urine-onderzoek uitgevoerd.

Bij het urine-onderzoek bij het eerste bezoek op 6 januari 2005 werd bloed gevonden in de urine. Het was veterinair niet onjuist om daarvoor een kuur met antibiotica voor te schrijven met daarbij het advies om voor controle na 10 dagen terug te komen.

Bij de urine-onderzoeken die bij de vervolgbezoeken werden uitgevoerd werd struviet gevonden. Het was veterinair niet onjuist om een ander dieet, dan de fokker van de hond had aangeraden, voor te schrijven.

 Het Veterinair Beroepscollege deelt daarentegen niet de stelling van appellant, dat de bij de urineonderzoeken gevonden waarden eveneens wezen in de richting van een nieraandoening die behandeld diende te worden, maar is van oordeel dat de gevonden waarden ook kunnen duiden op de mogelijkheid van een blaasaandoening, hetgeen appellant niet in zijn diagnose heeft betrokken. De diagnose nieraandoening kan slechts met voldoende zekerheid gesteld worden door nader onderzoek, waaronder bloedonderzoek, dat appellant echter heeft nagelaten. Appellant heeft gesteld dat klager geen bloedonderzoek wilde laten verrichten. Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat appellant in dat geval klager er op had behoren te wijzen dat dit toch noodzakelijk was om tot een juiste diagnose te komen. Indien klager desondanks zou hebben volgehouden geen bloedonderzoek te willen laten verrichten, had appellant het uitdrukkelijk voorbehoud moeten maken dat het niet mogelijk zou zijn om met voldoende zekerheid een diagnose te stellen.

De conclusie is dat appellant is tekort geschoten in zijn diagnose.

4.5   Aangaande de wijze waarop appellant de palpatie in de nierstreek heeft uitgevoerd, overweegt het Veterinair Beroepscollege voorts als volgt.

Appellant acht het bij klachten als misselijkheid en braken belangrijk de nierstreek van honden zodanig te palperen dat een pijnreactie kan worden opgeroepen. Blijkens het verweerschrift van appellant vond de hond van klager de palpatie beslist niet leuk en was er sprake van een pijnreactie. Appellant heeft klagers stelling dat de hond tijdens de palpatie verscheidene malen uithaalde niet weersproken. Deze pijnreacties zijn niet verklaarbaar door de bij de urineonderzoeken gevonden waarden.

Vorengenoemde feiten en omstandigheden leiden het Veterinair Beroepscollege tot de conclusie dat de pijnreactie van de hond is terug te voeren op een te hardhandige wijze waarop appellant de palpatie heeft uitgevoerd. Deze conclusie vindt mede steun in appellants verklaring dat naar zijn schatting bij 50 tot 60 procent van de dieren die hij in de nierstreek pleegt te palperen, een pijnreactie optreedt. Dit is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege een zodanig substantiële afwijking van hetgeen in de veterinaire praktijk pleegt te worden aangetroffen, dat moet worden aangenomen dat appellant honden te hardhandig in de nierstreek pleegt te palperen.

4.6   De slotsom is dat de grieven van appellant geen doel treffen en dat de klacht in zoverre gegrond is dat appellant door een onvolledige diagnose en door een te hardhandige palpatie te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

4.7   Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het Veterinair Tuchtcollege dat volstaan kan worden met het geven van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WUD, nu geen sprake is van recidive, zoals hiervoor in overweging 4.1 is overwogen.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd en dat de klacht van klager gegrond verklaard dient te worden. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep

·        verklaart de klacht gegrond

·        legt aan appellant de maatregel van een waarschuwing op, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, WUD.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. M.J. Kuiper, mr. H.C. Cusell, drs. M.A. van Messel (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te Den Haag op 13 februari 2007 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris