ECLI:NL:TDIVBC:2007:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2006/09

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:4
Datum uitspraak: 25-10-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2006/09
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Vruchtbaarheidsonderzoek merrie.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 06/09

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 23 maart 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2004/124)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 23 maart 2006, verzonden op 24 maart 2006, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna: klager), dat X, dierenarts te C (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, en dat beklaagde op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade zou kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die gronden aan appellant de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 16 mei 2006 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Als gemachtigde van klager heeft de heer Z bij brief van 27 mei 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007. Bij die gelegenheid hebben appellant en klager, bijgestaan door voornoemde Z, hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 21 mei 2004 is klagers merrie, genaamd Nely H, bij een dekstation aangeboden voor vruchtbaarheidsonderzoek, welke werd uitgevoerd door een praktijkgenoot van appellant. Het onderzoek verliep rustig en had als conclusie dat de merrie nog niet vruchtbaar was.

2.2   Op 24 mei 2004 heeft klager de merrie wederom aangeboden voor vruchtbaarheidsonderzoek, dat werd uitgevoerd door appellant. Met gebruik van een handschoen met glijmiddel heeft appellant eerst mest verwijderd. Vervolgens heeft appellant de probe ingebracht. De merrie verzette zich, waarna appellant zijn hand heeft teruggetrokken. Een medewerker van het dekstation heeft een praam aangebracht, waarna de merrie rustiger werd. Vervolgens heeft appellant het onderzoek hervat.

2.3   In de avond van 24 mei 2004 was de merrie pijnlijk en liep ze moeilijk. De geraadpleegde dierenarts heeft gemeend dat sprake kon zijn van een koliekreactie en heeft pijnstillers en darmverslappers toegediend. Op 25 mei 2004 heeft de eigen dierenarts, niet zijnde appellant, deze diagnose bevestigd en dezelfde medicatie toegediend.

2.4   Op 26 mei 2004 heeft de eigen dierenarts een ernstige achteruitgang in de toestand van het paard geconstateerd. Hij heeft het paard doorverwezen naar een gespecialiseerde kliniek, waar onder meer door rectaal onderzoek werd geconstateerd dat een slijmvliesbeschadiging ongeveer 30cm craniaal van de anus voelbaar was. Op 27 mei 2004 werd geconstateerd dat sprake was van een inoperabele rectumperforatie. Het paard is geëuthanaseerd.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, dan wel of beklaagde op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan.

5.2.

Klager heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten doordat hij bij zijn, klagers, merrie op zodanig ruwe wijze vruchtbaarheidsonderzoek heeft uitgevoerd dat een darmperforatie is ontstaan waardoor euthanasie was aangewezen.

Beklaagde heeft gesteld dat hij het vruchtbaarheidsonderzoek volgens het geldende protocol heeft uitgevoerd.

5.3.

Het College overweegt hierover als volgt. Bij de tuchtrechtelijke toetsing van het handelen van een dierenarts, gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund, maar om een antwoord op de vraag of een dierenarts is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

Volgens recent veterinair inzicht is het ontstaan van een rectumbeschadiging ten gevolge van het rectaal exploreren een complicatie die bij elk onderzoek, derhalve ook veterinair juist uitgevoerd onderzoek, op kan treden.

Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook alleen sprake als een dierenarts aantoonbaar onjuist heeft gehandeld of aantoonbaar nalatig is geweest.

5.4.

Het College heeft derhalve te beoordelen of beklaagde in dit geval heeft gehandeld als een redelijk bekwame dierenarts. Als een paard zich tegen rectaal toucheren verzet zal een redelijk bekwame dierenarts het onderzoek staken. Eventueel kan het onderzoek worden voortgezet na het toedienen van Buscopan.

Het College heeft ter zitting klager uitvoerig bevraagd. Op grond van de stukken en van het verhandelde ter zitting is het College tot de conclusie gekomen dat beklaagde het onderzoek heeft voortgezet, hoewel het paard zich verzette. Derhalve dient te worden vastgesteld dat beklaagde veterinair niet juist heeft gehandeld.

5.5.

Klager heeft verder gesteld dat beklaagde in de weken na het overlijden van het paard daarover niet met hem heeft willen communiceren. Beklaagde heeft aangevoerd dat klager zijnerzijds direct een rechtskundig adviseur heeft ingeschakeld en pas na tien maanden een gesprek heeft willen aangaan. De verklaringen van partijen spreken elkaar op dit punt dus tegen.

Beklaagde heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij zelf binnen een redelijke termijn met klager contact heeft opgenomen. Nu de merrie naar alle waarschijnlijkheid als gevolg van het onderzoek van beklaagde is overleden, had het wel op zijn weg gelegen om adequaat medewerking te verlenen bij het leggen van contact met de beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Als dierenartsen op dit punt te kort schieten kan het vertrouwen in de beroepsgroep worden ondermijnd. Daardoor zou voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade kunnen ontstaan.

5.6.

De conclusie is dat de klacht gegrond verklaard dient te worden. De op te leggen maatregel is een waarschuwing als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft gesteld dat de bestreden beslissing is gebaseerd op onjuiste feiten en omstandigheden. Zo bestrijdt appellant dat tijdens het onderzoek is gewisseld van handschoen en dat het paard zich tijdens het onderzoek hevig verzette (Veterinair Tuchtcollege, feit 4.2.). Hij heeft gesteld dat de merrie tijdens het verwijderen van de mest enigszins onrustig was, waarna de praam erop gezet is. De merrie werd daarop rustiger en daarna heeft het onderzoek met de probe plaatsgevonden. Tevens heeft appellant erop gewezen dat de merrie na 24 mei 2004 nog is gezien door een andere dierenarts, de eigen dierenarts. Vervolgens is de merrie op 25 mei 2004 bij een gespecialiseerde kliniek ook rectaal opgevoeld. Daarnaast betwist appellant de vaststelling dat de merrie waarschijnlijk als gevolg van het onderzoek van appellant is overleden. Tenslotte betwist hij de vaststelling van het Tuchtcollege omtrent het gebrek aan communicatie.

Klager heeft aangegeven dat de constatering van het Veterinair Tuchtcollege dat de merrie eerst rustig was, vervolgens onrustig werd en dat tijdens het opvoelen van de merrie de praam erop is gezet, niet juist is. Klager heeft aangegeven de vraag ter zitting bij het Veterinair Tuchtcollege verkeerd te zullen hebben gehoord. De merrie was naar zijn oordeel van begin af aan al onrustig en appellant heeft, na het verwijderen van mest en het verzet bij het opvoelen, zijn arm teruggetrokken. Daarna is de praam er op gezet, waarna appellant het onderzoek kon voltooien. Klager blijft echter van oordeel dat de merrie zich hevig verzette en dat het onderzoek ruw is uitgevoerd.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat appellant zich terecht verzet tegen de feitenvaststelling door het Veterinair Tuchtcollege. Hoewel appellant in zijn verweerschrift gefundeerd de klacht heeft weersproken, dat de merrie zich tijdens het onderzoek hevig verzette, dat een praam werd aangebracht terwijl de arm nog in de merrie zat, en dat het onderzoek ruw werd uitgevoerd, overweegt het Veterinair Tuchtcollege mede op grond van het verhandelde ter zitting waar appellant niet aanwezig was, dat appellant het onderzoek heeft voortgezet terwijl het paard zich verzette. Nog afgezien van het feit dat deze conclusie niet kan worden getrokken op basis van hetgeen blijkens het proces-verbaal van de zitting is voorgevallen, acht het Veterinair Beroepscollege dit in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Mede gelet op het feit dat appellant in dupliek heeft gerefereerd aan een eerdere constatering dat de opinie van klager, het ruw behandelen, staat tegenover de opinie van appellant, het vakbekwaam opvoelen van de merrie en dat “hierover dus geen overeenstemming bereikt zal worden tussen beide partijen” had het Veterinair Tuchtcollege de stellingen van klager ter zitting niet zonder nader onderzoek als onweersproken, voor waar mogen aannemen.

De grief van appellant dienaangaande treft derhalve doel.

Het Veterinair Beroepscollege komt tot het oordeel dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege reeds in verband met het vorenoverwogene niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege zal op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD, de zaak zelf afdoen.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellant het vruchtbaarheidsonderzoek bij de merrie van klager veterinair onjuist heeft uitgevoerd.

Tussen partijen staat vast dat appellant bij het verzet van de merrie na het verwijderen van de mest zijn arm heeft teruggetrokken en pas met het daadwerkelijke onderzoek is begonnen, nadat de praam was aangebracht. De merrie werd door de praam rustiger. Partijen verschillen van mening in hoeverre de merrie zich daarna nog verzette. Kennelijk was het dier nog wel behandelbaar, aangezien appellant een aanvang kon maken met het opvoelen. In ieder geval kan niet worden vastgesteld dat de merrie tijdens het opvoelen dermate onrustig was, dat appellant had moeten stoppen met het onderzoek. Appellant heeft gesteld dat de merrie rustig stond en heeft betwist dat er sprake was van hevig verzet. Ook heeft hij gesteld dat hij geen Buscopan heeft toegediend, omdat er naar zijn mening geen sprake was van darmcontracties. Vast staat wel dat noch appellant, noch klager hebben vastgesteld dat er na het onderzoek bloed zat aan de handschoen die appellant droeg, hetgeen zou kunnen duiden op rectumbeschadiging en appellant meer alert had moeten maken.

In de toestand van de merrie na 24 mei 2004 vindt het Veterinair Beroepscollege evenmin aanleiding om aan te nemen dat appellant het onderzoek veterinair onjuist zou hebben uitgevoerd. In de avond van 24 mei was de merrie pijnlijk en liep ze moeilijk. De geraadpleegde dierenarts was van mening dat de merrie verschijnselen van koliek vertoonde. De volgende dag geraadpleegde (eigen) dierenarts bevestigde deze diagnose. Pas op 26 mei 2004 is een ernstige achteruitgang in de toestand van het paard geconstateerd en is het doorverwezen naar een gespecialiseerde kliniek. Het Veterinair Beroepscollege neemt hierbij in aanmerking dat de merrie nogmaals rectaal is opgevoeld op 26 mei 2004, toen de dierenarts van de gespecialiseerde kliniek constateerde dat een slijmvliesbeschadiging ongeveer 30 cm craniaal van de anus voelbaar was. Op grond van deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet als vaststaand worden aangenomen dat de rectumperforatie die op 27 mei 2004 is geconstateerd, is veroorzaakt door een veterinair onjuist opvoelen van de merrie door appellant op 24 mei 2004.

De klacht dat appellant veterinair onjuist heeft gehandeld op 24 mei 2004 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

4.4   Voorts oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte een oordeel heeft gegeven omtrent de communicatie, zoals die heeft plaatsgevonden tussen appellant en klager na het overlijden van de merrie.

De communicatie tussen een dierenarts en de eigenaar van een dier na de veterinaire behandeling van dit dier, moet worden gezien als bejegening van de eigenaar van een patiënt. De bejegening van de eigenaar van een dier door de dierenarts valt als zodanig niet binnen de reikwijdte van artikel 14 WUD. Hetgeen klager heeft gesteld omtrent de communicatie met appellant omtrent de beroepsaansprakelijkheidsverzekering leidt het Veterinair Beroepscollege niet tot het oordeel dat appellant hiermee is tekort geschoten in de zorg die hij als dierenarts behoorde te betrachten ten opzichte van de merrie. Evenmin ziet het Veterinair Beroepscollege hierin enige aanleiding om tot het oordeel te komen dat appellant op andere wijze in zodanige mate is te kort geschoten dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen ernstige schade kan ontstaan.

Derhalve dient ook de klacht omtrent de bejegening door appellant alsnog ongegrond verklaard te worden.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd en dat de klacht van klager dient te worden afgewezen.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregel welke bij deze uitspraak is opgelegd.

·        verklaart de klacht alsnog in al zijn onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter mr. H.C. Cusell en de leden

mr. I.M. Davids, mr. M.J. Kuiper, drs. C.J.M. Manders (dierenarts),

drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris

mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de plaatsvervangend voorzitter te Den Haag op 25 oktober 2007 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                                                       w.g. Plv. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift, Secretaris