ECLI:NL:TDIVBC:2007:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2006/07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:2
Datum uitspraak: 08-02-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2006/07
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling paard met koliek.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 06/07

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 23 februari 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2004/40)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 23 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellant), dat Y, dierenarts te B (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van appellant, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellant heeft bij beroepschrift van 16 april 2006 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 8 mei 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Bij die gelegenheid hebben appellant, bijgestaan door Z, en beklaagde hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 23 februari 2004, rond 8.00 uur, heeft appellant beklaagde geconsulteerd voor zijn paard, een hengst geboren op 14 maart 1990 en genaamd Imposant. Beklaagde heeft rond 9.00 uur vastgesteld dat het paard leed aan koliek en heeft een injectie Buscopan Compositum toegediend in de linker vena jugularis. Beklaagde heeft de injectieplaats met spiritus ontsmet en een zogeheten over de naald katheter gebruikt. Beklaagde heeft de ader viermaal moeten aanprikken om de Buscopan Compositum toe te kunnen dienen. Bij de eerste drie pogingen werd geen, onvoldoende of arterieel bloed verkregen.

2.2   Op 23 februari 2004, rond 12.00 uur heeft beklaagde het paard nogmaals onderzocht. Hij heeft via de rechter vena jugularis 20 ml. Finadyne toegediend en per neussonde twee liter paraffine. Appellant heeft bij dat bezoek beklaagde geattendeerd op een dikte in de hals van het paard ter hoogte van de injectieplaats. Beklaagde heeft vervolgens de onderkant van de hals van het paard geschoren en Lasonilzalf aangebracht.

2.3   Op 24 februari 2004 heeft de partner van appellant telefonisch meegedeeld dat het paard sloom was en niet at, maar niet de indruk gaf dat hij koliek had. Rond 18.00 uur heeft beklaagde het paard onderzocht en vastgesteld dat de verschijnselen van koliek waren verdwenen, maar dat er vermoedelijk wat Buscopan naast de ader terecht was gekomen. In dat verband heeft hij 20 ml. Finadyne en 60 ml. Borgal toegediend. Daarnaast heeft hij als nabehandeling twee maal daags 30 ml. Quadrisol en Trimsulfa voorgeschreven. Beklaagde heeft bij zijn vertrek geadviseerd telefonisch contact op te nemen als het ondanks de behandeling niet goed zou gaan met het paard.

2.4   Op 25 februari 2004 is van de zijde van appellant geen contact opgenomen met beklaagde. In de avond was de temperatuur van het paard weliswaar verhoogd, maar appellant vond de toestand stabiel, ook al was de toestand niet verbeterd ten opzichte van de dag ervoor. Naar zijn mening was er die avond geen spoedeisende situatie.

2.5   Op 26 februari 2004 rond 8.45 uur heeft appellant beklaagde telefonisch verzocht om voor 11.30 uur een visite af te leggen, aangezien hij daarna weg zou zijn voor zijn werk. Beklaagde was wegens andere afspraken niet in de gelegenheid om aan die wens te voldoen en heeft voorgesteld om in de middag langs te komen. Beklaagde was van mening dat geen sprake was van een spoedeisende situatie. Hierna heeft appellant contact gezocht met W. De opvolgend dierenarts adviseerde met het paard langs te komen en stelde na onderzoek vast dat er geen afwijkingen aan het maagdarmkanaal konden worden vastgesteld, maar dat er een periveneuze ontsteking aan de hals aanwezig was. Het paard is opgenomen geweest tot en met 3 maart 2004 en twee maal daags behandeld met Lasonilzalf, welke behandeling na 3 maart 2004 thuis moest worden voortgezet.

Op 20 april 2004 heeft appellant het paard aangeboden aan  V te C alwaar het behandeld is voor een verminderde bloedtoevoer in de hals, hetgeen appellant heeft geduid als een complicatie als gevolg van het verkeerd aanprikken door beklaagde op 23 februari 2004.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als klager, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klager heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten omdat hij, kort gezegd, een zwelling in de hals van het paard heeft veroorzaakt doordat bij zijn pogingen tot het toedienen van een injectie met Buscopan Compositum een deel van de injectie vloeistof buiten de ader terecht is gekomen en vervolgens onvoldoende nazorg heeft willen betrachten, door klagers verzoek om in de ochtend van 26 februari 2004 een visite af te leggen niet te honoreren. Beklaagde heeft een en ander gemotiveerd weersproken.

5.3.

Alvorens over de klacht te oordelen stelt het College vast dat de hulp van beklaagde aanvankelijk werd ingeroepen omdat het paard van klager aan koliek leed. Op grond van de stukken, waaronder de verklaring van de opvolgend dierenarts, die immers geen maag/darmproblemen meer aantrof (….), is vast te stellen dat beklaagde de koliek goed heeft behandeld.

5.4.

Het eerste onderdeel van de klacht heeft betrekking op de wijze waarop beklaagde op 23 februari 2004 het paard een injectie Buscopan Compositum heeft toegediend. Het College overweegt hierover als volgt.

Er zijn eerder uitspraken gedaan over klachten betreffende herhaald aanprikken van venen van paarden met tot gevolg een zwelling ter hoogte van de injectieplaats. In de uitspraak van 16 januari 2003, met nummer 2001/85, heet het College het ontstaan van een abces bij een paard, dat was ontstaan na herhaald aanprikken, als een niet verwijtbare complicatie aangemerkt. In de uitspraak van 17 maart 2005, met nummer 2003/86, heeft het College eveneens geoordeeld dat ook bij volgens de regelen der kunst uitgevoerde injecties, zwellingen als complicatie op kunnen treden, hetgeen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

Het College heeft derhalve te beoordelen of beklaagde bij het toedienen van de Buscopan Compositum heeft gehandeld volgens de regelen der kunst.

Het College overweegt dat beklaagde, naar onweersproken vaststaat, een over de naald katheter heeft gebruikt en de injectieplaats heeft ontsmet. Dit was veterinair niet onjuist. Vast staat dat beklaagde de ader waarin hij de injectie toe wilde dienen, te weten de linker vena jugularis, viermaal heeft moeten aanprikken om de injectievloeistof toe te kunnen dienen. Beklaagde heeft gesteld dat hij, toen het aanprikken van de linker vena jugularis niet terstond lukte, toch niet heeft besloten om de injectie toe te dienen in de rechter vena jugularis, omdat hij deze ader wilde sparen voor eventuele volgende behandelingen. Deze motivering acht het College veterinair te verdedigen.

Onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraken is het College derhalve van oordeel dat sprake was van een niet verwijtbare complicatie.

5.5.

Klager heeft beklaagde vervolgens verweten dat hij op 26 februari niet, zoals klager wenste, voor 11.30 uur, maar pas in de middag wilde komen. Beklaagde heeft, kort gezegd, aangevoerd dat hij goede redenen had om aan te nemen dat op dat moment geen sprake meer was van een spoedeisende situatie.

Het College overweegt dat beklaagde goed heeft gemotiveerd waarom naar zijn inzicht een spoedvisite niet noodzakelijk was. De conclusie dat geen sprake meer was van een spoedeisende situatie wordt bevestigd door de verklaring van de opvolgend dierenarts (….) die immers geen maag/darmproblemen meer constateerde, doch alleen nog een periveneuze ontsteking in de hals. Niet valt in te zien dat de behandeling van deze ontsteking niet tot ’s middags had kunnen wachten. Het College overweegt voorts dat de behandeling die beklaagde voor de ontsteking had ingesteld niet anders was dan die van de opvolgend dierenarts.

5.6.     De conclusie uit al het voorgaande is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft gesteld dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte zijn verzoek om de mondelinge behandeling ter zitting uit te stellen niet heeft gehonoreerd en ten onrechte heeft overwogen dat hij het Veterinair Tuchtcollege eerder hieromtrent had kunnen informeren. Appellant heeft daartoe gesteld dat hij vanwege een ziekenhuisopname op 3 januari 2006, welke voor hem niet voorzienbaar was en uiteindelijk vier weken heeft geduurd, niet aanwezig kon zijn en dat hij het Veterinair Tuchtcollege hiervan vanuit het ziekenhuis op de hoogte heeft gebracht.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat er in het algemeen naar gestreefd moet worden dat tuchtzaken na hoor en wederhoor worden afgedaan. Gelet op de door appellant geschetste gang van zaken had het dan ook in de rede gelegen dat het Veterinair Tuchtcollege (wederom) uitstel had verleend. Nu appellant thans in de gelegenheid is geweest om zijn beroep en daarmee ook zijn oorspronkelijke klacht nader mondeling toe te lichten, volstaat het Veterinair Beroepscollege met deze constatering.

4.2   Appellant heeft voorts gesteld dat zijn bezwaren bestaan uit het verkeerd aanprikken van het paard bij de toediening van Buscopan en uit de ontoereikende nazorg die door beklaagde zou zijn verleend. Hij is van mening dat beklaagde de door hem gemaakte kosten voor nazorg moet vergoeden.

4.3   Ten aanzien van het aanprikken van het paard op 23 februari 2004 overweegt het Veterinair Beroepscollege dat beklaagde heeft erkend dat bij dit aanprikken vermoedelijk een bepaalde hoeveelheid Buscopan Compositum naast de ader terecht is gekomen. Uit het door beklaagde opgemaakte verslag, dat bij zijn verweer bij het Veterinair Tuchtcollege was gevoegd, blijkt dat beklaagde dit vermoeden reeds bij het tweede bezoek op 23 februari 2004 heeft erkend.

Anders dan appellant meent, is er echter geen sprake van een veterinair verwijtbare kunstfout. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat beklaagde niet op veterinair onjuiste wijze het aanprikken van het paard heeft uitgevoerd, door eerst de injectieplaats te ontsmetten en vervolgens een over de naald katheter te gebruiken. Ook het meerdere malen aanprikken van de linker vena jugularis acht het Veterinair Beroepscollege niet zonder meer veterinair onjuist.

Zoals ook het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, dienen zwellingen bij de injectieplaats in de hals –onder andere als gevolg van het buiten de ader lekken van een deel van de injectievloeistof-, nu niet blijkt van omstandigheden die tot een ander oordeel zouden dienen te leiden, te worden gezien als een niet uit te sluiten complicatie.

De grief van appellant ten aanzien van het aanprikken van de hals van het paard treft derhalve geen doel.

4.4   Ten aanzien van de nazorg overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de grief ten aanzien van de nazorg enerzijds bestaat uit beklaagdes behandeling van de zwelling op 23 en 24 februari 2004, en anderzijds uit de omstandigheid dat beklaagde niet direct in de ochtend van 26 februari 2004 wilde langskomen.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat beklaagde bij het tweede bezoek op 23 februari 2004 om 12.00 uur de ontstane zwelling in de hals van het paard van appellant op veterinair juiste wijze heeft behandeld door de plek te scheren en in te smeren met Lasonilzalf. Voorts heeft beklaagde op juiste wijze de verdikking van de hals behandeld op 24 februari 2004, daarbij aangevend dat contact met hem moest worden opgenomen indien de toestand van het paard slechter zou worden, ondanks de behandeling met de Lasonilzalf.

Het Veterinair Beroepscollege merkt hierbij nog op dat ook de opvolgend dierenarts in D de behandeling met Lasonilzalf heeft voortgezet en toediening hiervan ook als nabehandeling thuis heeft geadviseerd.

Weliswaar kunnen complicaties als gevolg van het naast de ader spuiten van Buscopan tegengegaan worden, door het direct met fysiologisch water verdunnen van de in het weefsel aanwezige Buscopan, maar deze behandeling is echter alleen dan aangewezen en toepasbaar, indien de behandelend dierenarts direct na inspuiting weet dat een substantieel deel van de injectievloeistof buiten de ader terecht is gekomen. In het onderhavige geval echter is niet komen vast te staan dat beklaagde hier direct na inspuiting van op de hoogte was, dan wel dit direct had moeten onderkennen. Pas bij het tweede bezoek om 12.00 uur kreeg beklaagde het vermoeden dat er Buscopan naast de ader terecht was gekomen.

Op grond van het voorgaande is derhalve niet bewezen dat er een veterinair onjuiste behandeling van de verdikking van de hals is geweest. Hetgeen U , die bij de tweede behandeling om 12.00 uur aanwezig zou zijn geweest, heeft verklaard maakt dit niet anders, nu deze verklaring, voorzover hier van belang, niets anders inhoudt dan de erkenning door beklaagde dat er injectievloeistof naast de ader was gespoten. 

4.5   Ten aanzien van het niet direct afleggen van een visite door beklaagde, na het telefoongesprek met appellant in de ochtend van donderdag 26 februari 2006 om 8.45 uur overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

Op woensdag 25 februari 2004 is geen contact opgenomen met beklaagde omtrent de gezondheidstoestand van het paard. Appellant heeft in de avond van die woensdag 25 februari 2004 geconstateerd dat het paard weliswaar een temperatuursverhoging had, maar was van mening dat er geen sprake was van een zorgwekkende, spoedeisende gezondheidstoestand, die de hulp van een dierenarts vereiste. In het telefoongesprek op donderdagochtend heeft appellant – mede blijkens zijn oorspronkelijke klacht- aangegeven dat het niet goed ging met het paard en dat hij de situatie niet vertrouwde. Appellant heeft het paard op donderdagochtend echter niet wederom getemperatuurd, zodat niet op basis van de temperatuur van het paard gesteld kan worden dat inmiddels een relevante verandering in de situatie was ontstaan.

Voorts kan niet onomstreden worden vastgesteld dat appellant in duidelijke bewoordingen heeft aangegeven aan beklaagde dat er van een spoedeisende situatie sprake was. Enerzijds ontkent beklaagde dat appellant heeft gezegd dat het om een spoedgeval ging, anderzijds heeft appellant gesteld dat hij heeft aangegeven dat “het niet goed ging met het paard” en dat “hij het niet vertrouwde”. Voorts heeft appellant ter zitting aangegeven dat beklaagde moest weten dat, als hij beklaagde belt, er van een ernstige situatie sprake is.

Tenslotte heeft appellant nog aangegeven in zijn oorspronkelijke klacht dat een bezoek van beklaagde in de middag van die dag niet uitkwam, in verband met het werk van appellant.

Gelet op al deze omstandigheden behoefde beklaagde naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege uit het telefoongesprek op de bewuste donderdagochtend niet af te leiden dat er sprake was van een spoedeisende situatie op grond waarvan zijn directe komst geboden was.

De grieven van appellant ten aanzien van de nazorg van het paard treffen derhalve evenmin doel. Reeds daarom kan van toekenning van een vergoeding van de kosten voor nazorg, zoals door appellant gevraagd, geen sprake zijn.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. G. van der Wiel, mr. I.M. Davids, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 8 februari 2007 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris