ECLI:NL:TDIVBC:2007:17 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2007/07

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:17
Datum uitspraak: 25-10-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2007/07
Onderwerp: Katten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling kat in verband met niesziekte.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 07/07

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellante van een uitspraak

van 15 maart 2007 van het

Veterinair Tuchtcollege (2006/27)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 15 maart 2007, verzonden op 16 maart 2007, ongegrond verklaard de klacht van X, wonende te A (hierna te noemen appellante), dat Y, dierenarts te A (hierna te noemen beklaagde), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellante, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

Appellante heeft bij beroepschrift van 25 maart 2007 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Beklaagde heeft bij brief van 24 april 2007 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 2 juli 2007. Beide partijen zijn met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 13 januari 2006 heeft appellante haar kat, geboren op 15 september 1997 en genaamd Mitz, aan beklaagde aangeboden, omdat haar andere kat leed aan niesziekte. Beklaagde heeft de kat een injectie tegen niesziekte toegediend.

2.2   Op 14 januari 2006 heeft appellante de kat weer aangeboden omdat de kat begon te niezen. Beklaagde heeft een injectie met Baytril 5% (0,5 ml.) en Dexadreson (0,5 ml.) toegediend en heeft appellante 10 tabletten Baytril (15 mg.) voor dagelijks gebruik meegegeven. 

2.3   Op 18 januari 2006 heeft beklaagde geconstateerd dat de kat snotterde, niet at en dronk en lichtelijk was uitgedroogd. Beklaagde heeft Baytril 5% (0,5 ml), Dexadreson (0,5 ml.) en Tolfedine (1 ml.) per injectie toegediend.

2.4   Op 19 januari 2006 heeft beklaagde de ingestelde therapie voortgezet en daarnaast Vibravet voorgeschreven.

2.5   Op 24 januari 2006 heeft beklaagde de kat opgenomen, de medicatie voortgezet en dwangvoeding per neussonde toegepast.

2.6   Op 31 januari 2006 heeft appellante haar kat opgehaald.

2.7   Op 2 februari 2006 heeft appellante de kat aangeboden aan een opvolgend dierenarts. Deze dierenarts heeft in een schrijven van 20 maart 2006 verklaard dat hij appellantes kat heeft gezien op 2 februari 2006 en dat het dier toen erg mager was, niet wilde eten en drinken en aan een zeer ernstige infectie van de voorste luchtwegen leed. Gelet op de toestand van de kat werd besloten tot euthanasie.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellante is aangeduid als klaagster, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft in de eerste plaats gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten, omdat hij haar kat tegen niesziekte heeft geënt in de wetenschap dat klaagsters andere kat al aan de ziekte leed. Klaagster meent dat het enten tegen niesziekte van een kat die in een besmette omgeving leeft, veterinair niet juist is.

Beklaagde heeft aangevoerd dat het enten van een kat in zodanige omstandigheden niet onjuist en overigens ook zeer gebruikelijk is.

Het College overweegt dat het enten tegen niesziekte van een klinisch gezonde kat die in een besmette omgeving leeft veterinair niet ongebruikelijk is.

Beklaagde heeft medegedeeld dat hij de kat heeft onderzocht en tot de bevinding kwam dat het dier gezond was. Klaagster heeft ten dele weersproken dat beklaagde de kat heeft onderzocht, maar heeft zelf wel gesteld dat het dier gezond was. Het College houdt het er op grond van het voorgaande voor dat de kat nog geen aantoonbare ziekteverschijnselen had toen hij aan beklaagde werd aangeboden, zodat geoordeeld kan worden dat beklaagde veterinair niet onjuist heeft gehandeld.

5.3.

Het College stelt voorts vast dat beklaagde toen hij de kat in opname had een adequate therapie heeft ingesteld.

Klaagster heeft in dit verband nog gesteld dat beklaagde haar onjuiste voorlichting heeft gegeven over de toestand van de kat. Het College overweegt dat in het veterinair tuchtrecht de zorg voor het dier centraal staat en die was, zoals hiervoor opgemerkt, veterinair niet onjuist.

5.4.

Toen klaagster de kat op kwam halen heeft beklaagde volgens klaagster medegedeeld dat de kat aan kattenaids leed. Beklaagde weerspreekt dit, maar stelt wel dat hij klaagster heeft gewaarschuwd dat de kat ernstig ziek was. Dat de kat ernstig ziek was, wordt bevestigd door de opvolgend dierenarts. De opvolgend dierenarts vermeldt dat de kat leed aan een ernstige infectie van de luchtwegen. Het College overweegt dat dit toch duidt op niesziekte.

5.5.

Het College overweegt ambtshalve dat de  patiëntenkaart van beklaagde te summier is. Onderzoeken, bevindingen en medicatie zijn daarop onvoldoende genoteerd. Nu echter niet kan worden geoordeeld dat beklaagde de kat onjuist heeft behandeld, of ten opzichte van de kat anderszins onvoldoende zorg heeft betracht, weegt het onvoldoende invullen van de patiëntenkaart niet zo zwaar dat sprake is van tuchtrechtelijk te sanctioneren nalatigheid.

5.6.

De conclusie is dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellantes eerste grief betreft de overwegingen over haar klacht dat de vaccinatie tegen niesziekte nooit had mogen worden gegeven aan haar kat Mitz. Appellante heeft gesteld dat zes door haar geraadpleegde dierenartsen hebben afgeraden om katten in een besmette omgeving tegen niesziekte te enten. Appellante heeft voorts gesteld dat de kans groot was dat haar kat Mitz op 13 januari 2006 al niesziekte onder de leden had ook al leek ze gezond, nu haar andere kat al aan niesziekte leed. Appellante betwist dat beklaagde haar kat klinisch heeft onderzocht.

Beklaagde heeft gesteld dat het niet ongebruikelijk is om katten in een besmette omgeving te vaccineren en dat ook de bijsluiter van het gebruikte vaccin geen contra-indicatie voor deze situatie geeft. Beklaagde heeft voorts gesteld dat hij wel degelijk klinisch onderzoek heeft verricht en geen bijzonderheden heeft gevonden.

4.2   Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat, wat er ook zij van de stelling van appellante omtrent de door haar geraadpleegde dierenartsen, het ten algemene veterinair niet onverantwoord is om een kat in een besmette omgeving te enten tegen niesziekte, mits de kat klinisch gezond is.

In het onderhavige geval is derhalve van belang of de kat van appellante op 13 januari 2006 klinisch gezond was, dat wil zeggen of de kat geen uiterlijke verschijnselen van niesziekte vertoonde. Beklaagde heeft gesteld dat hij de kat heeft onderzocht en dat hij geen bijzonderheden heeft vastgesteld. Appellante heeft weliswaar betwist dat beklaagde klinisch onderzoek heeft verricht, maar heeft niet betwist dat er geen uiterlijke kenmerken van niesziekte waren. Zij heeft aangegeven dat de kat op het oog gezond was, maar wellicht de niesziekte reeds onder de leden kon hebben omdat haar andere kat ziek was. Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat op grond van de stukken en de eigen stellingen van appellante moet worden vastgesteld dat de kat op 13 januari 2006 geen uiterlijke verschijnselen vertoonde, die duidden op de aanwezigheid van niesziekte bij deze kat. Ook overigens is niet vast komen te staan dat er sprake was van een klinisch ongezonde kat. Beklaagde heeft derhalve niet veterinair onjuist gehandeld door de kat Mitz te enten tegen niesziekte.

De eerste grief van appellante treft derhalve geen doel.

4.3   Appellante heeft ten aanzien van de behandeling van de kat vanaf 14 januari 2006 gesteld dat het Veterinair Tuchtcollege niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat deze behandeling adequaat is geweest, nu de patiëntenkaart van de kat te summier is. Tevens heeft appellante gesteld dat beklaagde op 31 januari 2006 heeft aangegeven dat wellicht sprake was van kattenaids en dat beklaagde in dat geval nader onderzoek had moeten doen.

Beklaagde heeft aangegeven dat de kat in de praktijk gedurende 4-5 dagen is gevoederd via een neussonde, geïnjecteerd en verder verzorgd. Gelet op het ziekteverloop, met ernstige verschijnselen van niesziekte die dodelijk bleken, kreeg beklaagde het vermoeden dat er misschien een subklinische infectie met FIP of FIV was opgetreden, maar appellante heeft niet aangegeven dat zij hier verder onderzoek naar wilde laten doen.

4.4   Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn voor de stelling dat de behandeling van de kat vanaf 14 januari 2006 niet adequaat zou zijn geweest. Op grond van de stukken staat vast welke medicatie beklaagde aan de kat heeft toegediend en staat vast dat de kat via een neussonde is gevoederd. Het Veterinair Beroepscollege acht deze behandelwijze, ter voorkoming van complicaties en ter versterking van het dier, veterinair niet onjuist, gezien de ziekteverschijnselen van de kat. Gelet op deze omstandigheid hebben de stellingen van appellante over de mogelijke diagnose van kattenaids en over de voorlichting door beklaagde geen zelfstandige betekenis meer en behoeven zij geen bespreking.

Ook deze grief treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het ingestelde beroep verworpen dient te worden en dat de bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden bevestigd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. G. van der Wiel, mr. H.C. Cusell, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts) en drs. N.H. Lieben (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Voorzitter

Uitgesproken op de openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege op 25 oktober 2007 te Den Haag door mr. H.C. Cusell, plaatsvervangend voorzitter van dat college, in aanwezigheid van de secretaris mr. S.F.G. Cornel-van der Meulen.

w.g. Secretaris                                                                      w.g. Plv. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris