ECLI:NL:TDIVBC:2007:14 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2007/04

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:14
Datum uitspraak: 18-12-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2007/04
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Behandeling hond, een drie jaar oude Leonberger, in verband met een gestagneerde partus.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 07/04

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 14 december 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2005/99)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 december 2006, verzonden op 15 december 2006, gegrond verklaard de klacht van Y, wonende te B (hierna: klaagster), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond aan appellant de maatregel van een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), opgelegd.

Appellant heeft bij beroepschrift van 13 februari 2007 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

Klaagster heeft bij brief van 28 februari 2007 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2007. Bij die gelegenheid hebben appellant en klaagster hun standpunten nader toegelicht.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Op 11 oktober 2005, om 15.45 uur, heeft klaagster een praktijkgenoot van appellant geraadpleegd omtrent de partus van haar hond, een Leonberger, destijds drie jaar oud en genaamd Pidoux. Sinds 13.00 uur die dag waren er drie levende pups geboren. Vanaf 15.00 uur was de partus gestagneerd. De praktijkgenoot heeft  klaagster geadviseerd de hond 0,3 ml. Oxytocine toe te dienen, hetgeen zij heeft gedaan om 16.45 uur. Deze Oxytocine heeft tot een korte reactie geleid.

2.2   Rond 17.45 uur heeft de praktijkgenoot van appellant een huisvisite afgelegd en klaagster geadviseerd naar de praktijk te komen voor het maken van een röntgenfoto.

Om 18.15 uur werd een dode pup geboren.

2.3   Om 18.45 uur werden op de praktijk door de praktijkgenoot van appellant twee röntgenfoto’s gemaakt. Op één daarvan waren twee pups te zien. De praktijkgenoot heeft een keizersnede op dat moment niet noodzakelijk geacht en heeft met klaagster afgesproken dat klaagster om 20.30 uur nogmaals 0,3 ml. Oxytocine zou toedienen, hetgeen klaagster ook heeft gedaan. Deze Oxytocine heeft niet tot een reactie geleid.

2.4   Om 22.00 uur heeft klaagster telefonisch contact gezocht met appellant, die adviseerde de hond om 24.00 uur nogmaals 0,3 ml. Oxytocine toe te dienen.

Om 24.00 uur heeft klaagster nogmaals telefonisch met appellant gesproken alvorens de geadviseerde Oxytocine toe te dienen. Deze Oxytocine heeft niet tot een reactie geleid.

2.5   Om 3.00 uur (op 12 oktober 2005) heeft klaagster wederom telefonisch contact gezocht met appellant, die daarna om 3.30 uur een huisvisite heeft afgelegd. Na de hond klinisch te hebben onderzocht heeft appellant de hond 1 ml. Oxytocine en 10 ml. Calcitad toegediend, wat tot een weeënreactie heeft geleid. Appellant heeft met klaagster afgesproken dat zij om 7.30 uur telefonisch contact zou opnemen voor nader overleg en om zonodig een afspraak te maken voor echografisch onderzoek. Om 4.30 uur werd een dode pup geboren.

2.6   Om 7.30 uur heeft klaagster telefonisch contact gezocht met appellant, die haar adviseerde om voor 8.30 uur een afspraak te maken voor echografisch onderzoek. Klaagster heeft zich tot een opvolgend dierenarts gewend, die om 8.45 uur een keizersnede heeft verricht, waarbij een dode pup ter wereld kwam.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.1.

In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2.

Klaagster heeft gesteld dat beklaagde in die zorg tekort is geschoten, nu hij niet tijdig een keizersnede heeft willen verrichten, met als gevolg dat de teef onnodig lang heeft geleden en twee pups de bevalling niet hebben overleefd.

Beklaagde heeft aangevoerd, dat hij juist in het belang van de teef een natuurlijke partus heeft nagestreefd. Een keizersnede is immers een invasieve ingreep, die in het belang van het dier, zo mogelijk dient te worden vermeden. In de onderhavige situatie heeft beklaagde aanvankelijk het verrichten van een keizersnede afgewezen omdat hij meende dat een natuurlijke geboorte zeker nog tot de mogelijkheden behoorde. In de loop van de nacht ging beklaagde er van uit dat de pups reeds waren overleden. Als dat het geval is, zo heeft beklaagde gesteld, is een verlossing niet meer spoedeisend en kan worden afgewacht of de dode pups spontaan worden geworpen.

5.3.

Het College overweegt dat aan beklaagde kan worden toegewezen dat een keizersnede een zware ingreep is, die niet te lichtvaardig moet worden uitgevoerd. Naar het oordeel van het College is het echter bij de begeleiding van de partus wel van belang, dat de dierenarts met de eigenaar overlegt over de vraag of in ieder geval getracht moet worden de pups levend ter wereld te laten komen. Als dit laatste het geval is zal een keizersnede in een eerder stadium zijn aangewezen, dan wanneer de eigenaar het belang van de teef zwaarder wil laten wegen.

Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat, in het belang van de teef, ook niet te lang moet worden afgewacht met het ter wereld brengen van overleden pups.

Naar beklaagde ook zelf heeft toegegeven, heeft hij in de communicatie met klaagster aan haar wensen niet voldoende aandacht besteed. Derhalve dient te worden vastgesteld dat beklaagde op dit punt veterinair niet juist heeft gehandeld.

5.4.

Het College ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of beklaagde, afgezien van de wensen van klaagster, zich bij de begeleiding van de partus actiever had behoren op te stellen. Het College overweegt in dat verband als volgt.

Beklaagde handelde veterinair niet onjuist door om 20.30 uur nogmaals de toediening van oxytocine te adviseren.

In het contact van 24.00 uur had beklaagde, gezien het feit dat de laatste pup ongeveer zes uur tevoren was geboren en gelet op de omstandigheid dat er sinds dat tijdstip weinig verandering was gekomen in de situatie, klaagster behoren aan te raden om zo spoedig mogelijk echografisch onderzoek te laten verrichten om op grond van de resultaten van dit onderzoek met klaagster te overleggen over het verrichten van een keizersnede. Ook wat dit betreft heeft beklaagde derhalve veterinair niet juist gehandeld.

5.5.

De conclusie is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. De op te leggen maatregel is een waarschuwing, als bedoeld in artikel 16, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft gesteld, dat hij het niet eens is met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat hij te kort zou zijn geschoten in de communicatie met klaagster. Appellant heeft daartoe gesteld dat in de klacht niet wordt gerept over gebrekkige communicatie en dat hij bij het Veterinair Tuchtcollege slechts heeft aangegeven dat hij zijn overtuiging dat een sectio niet noodzakelijk was, niet heeft kunnen overbrengen op klaagster. Naar zijn mening kon hij klaagster weliswaar niet geruststellen, dat een sectio niet aangewezen was, maar waren er geen tegengestelde inzichten.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent het volgende.

Hetgeen het Veterinair Tuchtcollege in overweging 5.3. van de bestreden beslissing heeft overwogen, te weten “… heeft hij in de communicatie met klaagster aan haar wensen niet voldoende aandacht besteed. Derhalve dient te worden vastgesteld dat beklaagde op dit punt veterinair niet juist heeft gehandeld.”, verdraagt zich niet met de vaste jurisprudentie omtrent de reikwijdte van artikel 14 WUD. Zowel het Veterinair Tuchtcollege als het Veterinair Beroepscollege kunnen op grond van artikel 14 WUD slechts oordelen over het diergeneeskundig handelen of nalaten ten opzichte van dieren, met betrekking tot welke de hulp van een dierenarts is ingeroepen. Communicatie met de eigenaar van een dier, dan wel bejegening van een eigenaar in het algemeen, kan slechts van belang zijn indien de gezondheid van het desbetreffende dier in geding is. Hetgeen naar voren is gekomen omtrent de communicatie tussen appellant en klaagster leidt het Veterinair Beroepscollege niet tot het oordeel dat appellant hiermee is tekort geschoten in de zorg die hij als dierenarts behoorde te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster.

De eerste grief van het beroep treft derhalve doel. De bestreden beslissing dient derhalve te worden vernietigd.

4.2   Appellant heeft voorts gesteld dat hij het niet eens is met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat hij zich actiever bij de partus had moeten opstellen en eerder echografisch onderzoek had moeten doen. Appellant is van oordeel dat een keizersnede niet aan de orde was, tot in de ochtend van 12 oktober 2005, nu de hond al enige pups zelf ter wereld had gebracht en het dier niet in barensnood verkeerde. Appellant achtte een keizersnede ook na de afgelegde visite om 3.00 uur niet noodzakelijk, omdat hij er van uit ging dat de nog resterende twee pups al dood zouden zijn.

Klaagster heeft gesteld dat er sprake was van weeënzwakte, hetgeen een voorkomend probleem is bij grote hondenrassen, en blijft van mening dat appellant eerder had moeten ingrijpen.

4.3   Het Veterinair Beroepscollege overweegt omtrent de veterinaire handelingen van appellant bij de partus van klaagsters hond als volgt. 

Indien een partus stagneert wegens te weinig weeënactiviteit na de laatstgeboren vrucht, dient besloten te worden tot ingrijpen door een dierenarts. Als er al Oxytocine is toegediend, dient deze opnieuw te worden toegediend met kortere intervallen. Indien dit geen resultaat geeft en nog immer sprake is van weinig weeënactiviteit, is een sectio geïndiceerd, zoals appellant ter zitting heeft beaamd. Van een sectio kan worden afgezien indien vast staat dat er zich geen levende pups meer in de uterus bevinden.

Van weeënzwakte is sprake indien er twee tot drie uur na de geboorte van de laatste vrucht, niet of nauwelijks is geperst door de hond, vooropgesteld dat er nog vruchten in de uterus aanwezig zijn en er geen andere oorzaken van dystocia (een gestoorde geboorte) zijn.

Op het moment dat de hulp van appellant werd ingeroepen bij de partus van klaagsters hond, om 22.00 uur, was het verhaal als volgt. Om 16.45 uur was voor de eerste maal Oxytocine toegediend. Rond 18.00 uur was de hond getoucheerd door een praktijkgenoot van appellant. Om 18.15 uur was de laatste pup geboren als reactie op het toucheren. Om 18.45 uur is door middel van een röntgenfoto vastgesteld dat er nog twee pups in de uterus aanwezig waren en om 20.30 uur is er (wederom) 0,3 ml. Oxytocine toegediend. Klaagster heeft in het telefonische contact met appellant aangegeven dat er sinds 18.15 uur geen weeënactiviteit meer was en dat er geen reactie was op de toegediende Oxytocine. Hierna adviseerde appellant klaagster om 24.00 uur nogmaals 0,3 ml Oxytocine toe te dienen. Om 24.00 uur is er nogmaals telefonisch contact alvorens de Oxytocine wordt toegediend. Om 3.00 uur verneemt appellant van klaagster dat ook de Oxytocine die om 24.00 is toegediend geen reactie heeft gegeven. Om 3.30 uur ziet appellant de hond voor het eerst en onderzoekt hij de hond door middel van palpatie en toucheren. Appellant was van mening dat er geen sprake was van weeënzwakte en dat er om 3.30 uur van uit gegaan kon worden dat de pups niet meer in leven zouden zijn, zodat voor een sectio geen noodzaak bestond.

Het Veterinair Beroepscollege is, al deze omstandigheden beziend en gelet op de hiervoor gegeven definitie van weeënzwakte, van oordeel dat appellant zonder gedegen onderzoek tot zijn diagnose is gekomen, dat er geen sprake was van weeënzwakte en voorts dat de pups niet meer in leven waren. Het Veterinair Beroepscollege komt tot dit oordeel, aangezien het verhaal wel degelijk duidde op het beeld van weeënzwakte, appellant pas om 3.30 uur de hond heeft gezien en de hond slechts heeft onderzocht door middel van palpatie en toucheren, en klaagster steeds heeft laten weten dat er geen reactie was op de verscheidene malen op de hiervoor genoemde tijdstippen toegediende Oxytocine.

Doordat appellant weeënzwakte niet in zijn diagnose heeft betrokken, heeft appellant de behandeling die bij weeënzwakte is geboden, aan de hond van klaagster onthouden en is de kans op levende pups verminderd, zo niet ontnomen.

De stelling van appellant dat hij niet heeft besloten tot nader ingrijpen, omdat er sprake was van een gezonde hond die al enige pups had geworpen die moesten zogen, en omdat er om 16.45 uur nog een reactie was geweest op de Oxytocine gaat niet op. Deze door appellant genoemde omstandigheden nemen niet weg dat er sinds 18.15 uur, toen de laatste pup was geboren, tot aan 3.30 uur geen weeënactiviteit meer was en ook geen enkele reactie was op de Oxytocine, hetgeen duidt op weeënzwakte. Evenmin neemt dit weg dat hij op grond van zijn onderzoek om 3.30 uur niet kon vaststellen dat de twee laatste pups al dood waren.

Het Veterinair Beroepscollege is derhalve van oordeel dat appellant veterinair onjuist heeft gehandeld bij de partus van klaagsters hond.

Appellants grief dienaangaande treft derhalve geen doel.

Slotsom

Op grond van het onder 4.1 overwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen dient de klacht van klaagster gegrond te worden verklaard. Het Veterinair Beroepscollege doet op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep

·        legt aan appellant de maatregel van waarschuwing op.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. C.R.L.R.M. Ficq en de leden mr. I.M. Davids, mr. J.M. Willink, drs. N.H. Lieben (dierenarts) en drs. M.I. de Nijs (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 18 december 2006 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Secretaris                                              w.g. Voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris