ECLI:NL:TDIVBC:2007:13 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2007/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2007:13
Datum uitspraak: 02-07-2007
Datum publicatie: 20-11-2013
Zaaknummer(s): VB 2007/03
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Levering niet geregistreerde diergeneesmiddelen aan verscheidene veehouders in Nederland.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 07/03

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A,

appellant van een uitspraak

van 14 december 2006 van het

Veterinair Tuchtcollege (2005/112)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 14 december 2006, verzonden op 15 december 2006, gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna: de klachtambtenaar), dat X, dierenarts te A (hierna: appellant), in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond:

·        appellant de maatregel van een geldboete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD), ter hoogte van € 2.250,- opgelegd,

·        appellant de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, WUD opgelegd voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar.

Appellant heeft bij beroepschrift van 13 februari 2007 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 5 maart 2006 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007. Bij die gelegenheid heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. Van de zijde van de klachtambtenaar is niemand verschenen.

Het Veterinair Beroepscollege  heeft op het beroep beslist in samenhang met het beroep van appellant in de zaak VB 06/16, behandeld op dezelfde dag en betreffende de afgifte van vier dierenpaspoorten, die alleen waren voorzien van een sticker van de entstof met stempel en paraaf van appellant zonder vermelding van ras, geslacht en geboortedatum van de desbetreffende hond.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Naar aanleiding van een onderzoek bij Z, heeft de Algemene Inspectiedienst een onderzoek ingesteld naar de aan appellant geleverde diergeneesmiddelen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het berechtingsrapport met nummer 29711. Uit dit rapport blijkt dat appellant in de periode van 6 januari 2003 tot en met 15 april 2004 bij Z  482 verpakkingen van het niet-geregistreerde diergeneesmiddel Tylosine Tartraat 500 en 96 verpakkingen van het eveneens niet-geregistreerde diergeneesmiddel Tylosine Tartraat 1000 heeft ingekocht en hoeveelheden van deze middelen zonder meer heeft geleverd aan verscheidene veehouders in Nederland.

2.2   Appellant heeft niet voldaan aan de administratieve verplichtingen voor de levering van genoemde middelen, zoals onder meer neergelegd in de Regeling administratievoorschriften ingevolge de Diergeneesmiddelenwet.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“6.1.

In geding is of beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

6.2.

Klager heeft gesteld dat zodanige schade heeft kunnen ontstaan omdat beklaagde het niet geregistreerde diergeneesmiddel Tylosine Tartraat heeft geleverd aan een varkenshouder en niet heeft voldaan aan de ter zake van aflevering geldende administratieve verplichtingen. Beklaagde heeft de feiten, zoals aangevoerd door klager niet weersproken, maar voert ter verweer aan dat door zijn handelen de gezondheidszorg voor dieren, noch de volksgezondheid is geschaad. Beklaagde voert verder aan dat de AID met twee maten meet.

6.3.

Het College overweegt met betrekking tot het eerste verweer als volgt.

Uit de hiervoor geciteerde overweging bij de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege, met nummer VB 04/16, blijkt het belang van de toepassing van geregistreerde diergeneesmiddelen.

Beklaagde heeft aangevoerd dat uit laboratoriumonderzoek is gebleken dat Tylosine Tartraat dezelfde werking heeft als het wel geregistreerde Tylan.

Het College overweegt ten eerste, dat het document dat door beklaagde werd overgelegd onvoldoende ondersteuning biedt voor zijn stelling. Zo is er geen MRL (Minimum < het Veterinair Beroepscollege leest hier: Maximum > Residue Level) in genoemd.

Het College onderschrijft voorts hetgeen de klachtambtenaar in repliek naar aanleiding van dit verweer gemotiveerd naar voren heeft gebracht. Namelijk dat een loco-fabrikaat in zijn werking volstrekt niet gelijk behoeft te zijn aan het soortgelijke oorspronkelijke product. Dit verweer slaagt derhalve niet.

6.4.

Beklaagde heeft verder, kort gezegd, aangevoerd dat een andere dierenartsenpraktijk voor hetzelfde vergrijp in ongeveer dezelfde periode, aan zowel strafrechtelijke als tuchtrechtelijke vervolging is ontkomen.

Het College overweegt dat, wat hier ook van zij, het transactiebeleid van het Openbaar Ministerie en het opsporingsbeleid van de AID, geheel buiten de competentie van dit College vallen. Ook dit verweer treft dus geen doel.

6.5.

De conclusie is dat de klacht gegrond dient te worden verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt.

Het College acht overtredingen van de Diergeneesmiddelenwet nadelig voor het aanzien van de diergeneeskunde en derhalve tuchtrechtelijk ernstig verwijtbaar en legt daarvoor steeds zware maatregelen op.

Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat recent, namelijk bij uitspraak van 25 oktober 2006, met zaaknummer VTC 2005/81, een klacht tegen beklaagde gegrond is verklaard, die betrekking had op onzorgvuldig handelen met dierenpaspoorten. Ook in die zaak heeft beklaagde onvoldoende acht geslagen op de toepasselijke regelgeving.

Het College is dan ook van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van de door de klachtambtenaar gevorderde boete, als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, ter hoogte van € 2.250,- en schorst beklaagde daarnaast voorwaardelijk voor een periode van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, in de bevoegdheid de diergeneeskunde uit te oefenen, als bedoeld in artikel 16, onderdeel d, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Appellant heeft ter zitting verklaard de hem ten laste gelegde feiten te erkennen en in het ter zake gemaakte tuchtrechtelijke verwijt te berusten.

In geding is derhalve of bij de bestreden uitspraak een juiste strafmaat door het Veterinair Tuchtcollege is toegepast.

4.2   Appellant heeft gesteld dat hij voor twee, inhoudelijk geheel verschillende, overtredingen drie maal wordt gestraft. Bij de bestreden uitspraak is de afgifte van vier onvolledig ingevulde dierenpaspoorten namelijk wederom bestraft, daar het Veterinair Tuchtcollege een voorwaardelijke schorsing heeft uitgesproken op de boete van € 2.250,- die de klachtambtenaar had gevorderd .

4.3   Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing als volgt.

Feiten die gepleegd zijn na de feiten van een aan de orde zijnd geding kunnen in dat geding niet in aanmerking worden genomen bij de oplegging van een maatregel.

De in geding zijnde leveringen van Tylosine Tartraat dateren van de periode tussen 6 januari 2003 tot en met 15 april 2004. De onvolledige invulling van  dierenpaspoorten dateert van ruim nadien, namelijk medio juli 2005.

Derhalve heeft het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen inzake de afgifte van bedoelde paspoorten meegewogen bij het opleggen van een maatregel voor de onderhavige levering van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen.

Het Veterinair Beroepscollege deelt overigens niet appellants stelling dat de onderhavige overtredingen volledig verschillen van de overtreding betreffende bedoelde vier paspoorten. Zoals echter is overwogen in de uitspraak van heden in de zaak VB 06/16, ziet het Veterinair Beroepscollege in de beide zaken, in samenhang bekeken, geen aanleiding voor strafverzwaring, aangezien de hierbij in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden onvoldoende grond bieden om een patroon van systematische wetsovertreding aanwezig te achten.

De conclusie is dat de grief van appellant doel treft. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege zal de zaak op grond van artikel 37, vierde lid, WUD zelf afdoen op na te melden wijze.

4.4   Het zonder meer verhandelen van Tylosine Tartraat, zijnde een niet geregistreerd middel, is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege veterinair onjuist en vormt een ernstig tuchtrechtelijk vergrijp. Zoals het Veterinair Beroepscollege eerder heeft overwogen in zijn uitspraak in de zaak VB 04/16, is in het belang van de volksgezondheid in de wetgeving een systeem van kwaliteitsbewaking neergelegd, dat ertoe dient te waarborgen dat dierlijke producten vrij zijn van schadelijke stoffen. Centraal in dit systeem staat de Diergeneesmiddelenwet, welke wet beoogt garanties te geven inzake de deugdelijkheid van de beschikbare diergeneesmiddelen. Een belangrijk aspect hiervan is het elimineren van gevaren van het achterblijven in consumptiedieren van schadelijke residuen van diergeneesmiddelen. Door middel van een registratiesysteem wordt bereikt dat de kwaliteit en de samenstelling van een diergeneesmiddel aan een zorgvuldig onderzoek wordt onderworpen alvorens het op de Nederlandse markt wordt gebracht. In dit onderzoek moet, zoals

artikel 4 Diergeneesmiddelenwet voorschrijft, worden aangetoond dat een diergeneesmiddel bij gebruik de gestelde werking bezit, geen gevaar oplevert voor de gezondheid van mens en dier en niet schadelijk is voor het milieu, alsmede dat een diergeneesmiddel de opgegeven eigenschappen en kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling bezit.

Door het verbieden van diergeneesmiddelen die niet overeenkomstig het wettelijk systeem zijn geregistreerd, wordt bereikt dat de gezondheid van dieren op een verantwoorde manier wordt bewaakt en risico's voor de volksgezondheid zoveel mogelijk worden vermeden.

De dierenarts vervult in genoemd systeem een belangrijke functie. Het verstrekken van diergeneesmiddelen en de zorg voor een juiste medicatie vormt een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde. De wetgever heeft met het wettelijk systeem willen waarborgen dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en niet onnodig worden voorgeschreven. Het verbod om niet-geregistreerde diergeneesmiddelen te bereiden, voorhanden of in voorraad te hebben, af te leveren of bij dieren toe te passen is hiervoor reeds genoemd. Een andere garantie wordt gevormd door het systeem van de Vrijstellingsregeling, op grond waarvan het weliswaar mogelijk is dat een niet-geregistreerd middel wordt toegepast, doch waarin dit wordt beperkt tot gebruik in aperte noodsituaties en onder strikte veterinaire en administratieve voorwaarden dient plaats te vinden.

Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het handelen met betrekking tot niet-geregistreerde diergeneesmiddelen door appellant haaks staat op vorenomschreven wettelijk systeem en de daarmee te dienen belangen van de gezondheidszorg voor dieren, de volksgezondheid en de daarmee verband houdende bewaking van de kwaliteit van dierlijke producten.

Voorts stelt het Veterinair Beroepscollege vast dat appellant Tylosine in grote hoeveelheden heeft verhandeld.

4.5   De conclusie van het Veterinair Beroepscollege is, dat de maatregel van een boete van € 2.250,- gezien de omstandigheden van het onderhavige geval passend en geboden is te achten.

Slotsom

Op grond van het vorenoverwogene komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het beroep gegrond is, dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd.

Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van het bepaalde in artikel 37, vierde lid, WUD de zaak zelf af. In dit kader oordeelt het Veterinair Beroepscollege dat de klacht van de klachtambtenaar gegrond is, en dat aan appellant de maatregel van een boete als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, WUD, ter hoogte van

€ 2.250,- dient te worden opgelegd.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond;

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;

·        verklaart de klacht gegrond;

·        legt aan appellant de maatregel op van een boete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, WUD, met een hoogte van € 2.250,- .

Aldus gewezen door de plaatsvervangend voorzitter mr. H.C. Cusell en de leden

mr. M.J. Kuiper, mr. I.M. Davids, drs. C.J.M. Manders (dierenarts) en drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts), in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de plaatsvervangend voorzitter te ‘s Gravenhage op 2 juli 2007 in het openbaar uitgesproken.

w.g. Plv. voorzitter                                         w.g. Secretaris                      

Voor eensluidend afschrift,

Secretaris